Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF8620

Datum uitspraak2003-05-14
Datum gepubliceerd2003-05-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300343/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200300343/1. Datum uitspraak: 14 mei 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1. Procesverloop Bij een op 2 december 2002 verzonden besluit, kenmerk MW2002.23247, heeft verweerder krachtens artikel 14 van de Grondwaterwet aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Frico Cheese Varsseveld B.V.” een vergunning onder voorschriften verleend voor het onttrekken van 90.000 m3 grondwater per kwartaal en 320.000 m3 per jaar ten behoeve van het gebruik als proceswater bij de productie van kaas (25%), reinigingsdoeleinden (50%) en overige doeleinden (25%) ter plaatse van het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Varsseveld. Dit besluit is op 5 december 2002 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 10 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2003, beroep ingesteld. Na afloop van het vooronderzoek zijn van beide partijen nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2003, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door A. Hager-Hiemstra en T.J. Spek, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. G. Bakker en J.J.W. Peppelman, gemachtigden. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet is het verboden grondwater te onttrekken of water te infiltreren, tenzij daarvoor door gedeputeerde staten een vergunning is verleend. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen, voorzover hier van belang, aan de vergunning voorschriften worden verbonden ter bescherming van bij het grondwaterbeheer betrokken belangen. Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt, voorzover hier van belang, bij het verlenen van de vergunning rekening gehouden met het in artikel 7 van de Wet op de waterhuishouding bedoelde plan. 2.2. Bij besluit van 2 april 1987 is aan vergunninghoudster krachtens de Grondwaterwet een vergunning verleend voor het onttrekken van maximaal 90.000 m3 grondwater per kwartaal en 270.000 m3 grondwater per jaar. Bij het bestreden besluit is de hoeveelheid te onttrekken grondwater verruimd met 50.000 m3 per jaar, bij een gelijk blijvende maximale hoeveelheid per kwartaal. Appellant is eigenaar en beheerder van het Landgoed [naam] te [plaats]. Blijkens de stukken vindt de onderhavige grondwateronttrekking plaats op een afstand van ongeveer 200 meter van dit landgoed. 2.3. Appellant kan zich niet verenigen met de bij het bestreden besluit vergunde verruiming van de hoeveelheid te onttrekken grondwater. Samengevat weergegeven voert hij daartoe het volgende aan. Volgens appellant staat de huidige grondwatersituatie ter plaatse van het landgoed geen extra grondwateronttrekking toe. Appellant verwijst hiertoe naar het rapport van [onderzoeksbureau] van januari 2002 (getiteld: “Hydrologisch vooronderzoek Landgoed [naam]”), waarin wordt geconcludeerd dat ter plaatse van het landgoed sprake is van te lage grondwaterstanden. Appellant verwijst tevens naar het met de aanvraag vergezeld gaande rapport van [rapporteur] van 16 mei 2002 (getiteld: “Effecten uitbreiding grondwateronttrekking”). Appellant vreest voor verdere verdroging van het landgoed en wijst er daarbij op dat de vitaliteit van de daar aanwezige inlandse eiken reeds achteruit is gegaan. Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat de grondwateronttrekking vooral in de zomer tot schade aan de bospercelen op het landgoed leidt, omdat de grondwaterstand dan lager is als gevolg van de grotere onttrekking door bomen. Volgens appellant is in het voornoemde rapport van [rapporteur] ten onrechte geen rekening gehouden met seizoensinvloeden. Appellant voert voorts aan dat vergunninghoudster in staat is te besparen op het grondwaterverbruik, zodat de extra onttrekking niet nodig is. Wat betreft de pompen stelt appellant dat sprake is van een overcapaciteit. 2.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de vergunde uitbreiding voldoet aan de doelstellingen van het provinciaal Waterhuishoudingsplan. Zo wordt met de vergunde uitbreiding het op grond van dat plan toegestane maximum van 15 miljoen m3 grondwater per jaar voor industriële onttrekking niet overschreden. Volgens verweerder is verder sprake van effectief en efficiënt gebruik van grondwater, omdat vergunninghoudster de laatste jaren door waterbesparende maatregelen het waterverbruik per ton verwerkte melk heeft beperkt. Sinds het van kracht worden van de geldende vergunning is de te verwerken hoeveelheid melk toegenomen van 134.000 ton in 1987 tot 289.000 ton in 2001. Met de met deze toename gepaard gaande groei van de waterbehoefte is volgens verweerder het nut en de noodzaak van de uitbreiding van de geldende vergunning gegeven. Verweerder wijst er op dat de uitbreiding met name het gevolg is van de overname van de activiteiten van de in april 2001 gesloten vestiging van Frico Cheese in Winterswijk. Bij de sluiting van die vestiging is de bijbehorende onttrekkingsvergunning van 200.000 m3 per jaar komen te vervallen. Door beide vestigingen op één locatie te concentreren, kan volgens hem efficiënter met het grondwater worden omgegaan. Beleidsmatig heeft het de voorkeur dat in Varsseveld wordt geproduceerd, omdat de omgeving van Winterswijk kwetsbaarder is voor grondwaterwinning dan de omgeving van Varsseveld, aldus verweerder. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat als gevolg van de extra onttrekking de grondwaterstand weliswaar wordt verlaagd, maar dat deze verlaging in de huidige droge situatie niet of nauwelijks extra verdroging zal veroorzaken. Hij verwijst daartoe naar het voornoemde rapport van [rapporteur] van 16 mei 2002. De gevolgen van de uitbreiding van de onttrekking acht verweerder zodanig gering dat de gevraagde vergunning kan worden verleend. 2.5. Blijkens de aanvraag heeft vergunninghoudster de uitbreiding met 50.000 m3 grondwater per jaar aangevraagd, omdat als gevolg van een toename van de productie van kaas de reeds vergunde hoeveelheid te onttrekken grondwater voor de komende jaren niet meer toereikend zal zijn en volgens haar geen verdere waterbesparende maatregelen kunnen worden genomen. Daarbij is van belang dat de melkaanvoer naar de inrichting is vergroot als gevolg van de sluiting van de vestiging te Winterswijk. Niet in geschil is dat ter plaatse van het landgoed de grondwaterstanden relatief laag zijn en dat als gevolg van de bij het bestreden besluit vergunde onttrekking de grondwaterstand verder zal dalen. Deze verlaging bedraagt in het Landgoed [naam] blijkens het voornoemde [rapporteur]-rapport van 16 mei 2002 maximaal 5 à 7 centimeter na dertig jaar. Weliswaar wordt in het voornoemde rapport van [onderzoeksbureau] de verlaging van de gemiddeld laagste grondwaterstand in het landgoed als gevolg van grondwateronttrekking geschat op één tot enige decimeters, maar hierbij is geen onderscheid gemaakt in de onttrekking door vergunninghoudster en die door het Waterleidingbedrijf Gelderland, zodat op grond van dit rapport geen conclusies kunnen worden getrokken over de gevolgen van de in dit beroep aan de orde zijnde onttrekking. Evenmin is in geschil dat de grondwaterstand ter plaatse van het landgoed, afhankelijk van het seizoen, kan fluctueren tussen 0,50 en 2,50 meter onder maaiveld. Met het oog op deze natuurlijke fluctuatie van de grondwaterstand stelt de Afdeling vast dat een verlaging van de grondwaterstand van 5 à 7 centimeter betrekkelijk gering is. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door de vergunde onttrekking veroorzaakte verlaging van de grondwaterstand niet tot een zodanige verdroging van het landgoed zal leiden dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd. De Afdeling stelt verder vast dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting de vergunde uitbreiding met 50.000 m3 grondwater per jaar niet in strijd is met het in het provinciaal Waterhuishoudingsplan neergelegde beleid. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder betekenis mogen toekennen aan het belang van vergunninghoudster bij de vergunde onttrekking in verband met de vergrote productie als gevolg van de overgenomen activiteiten van de in april 2001 gesloten vestiging te Winterswijk. Voorts heeft verweerder van belang mogen achten dat als gevolg van deze concentratie van bedrijfsactiviteiten de totale aan vergunninghoudster vergunde hoeveelheid te onttrekken grondwater in de provincie Gelderland afneemt met 150.000 m3. Ten aanzien van de door appellant gestelde overcapaciteit van de pompen overweegt de Afdeling dat deze niet relevant is omdat in de vergunning een maximumhoeveelheid te onttrekken grondwater is vastgelegd. Gezien het vorenoverwogene kan hetgeen appellant heeft aangevoerd niet leiden tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid de onderhavige vergunning heeft kunnen verlenen. 2.6. Het beroep is ongegrond. 2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat. w.g. Oosting w.g. Van Heusden Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2003 163-442.