Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF8656

Datum uitspraak2003-04-23
Datum gepubliceerd2003-05-14
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/507 NABW e.a.
Statusgepubliceerd


Indicatie

Kortsluiting na schorsing van onderzoek. Art. 21 Beroepswet in samenhang met art. 8:86 Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep in dat de voorzieningenrechter van de CRvB, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Anders dan wellicht zou kunnen worden afgeleid uit de uitspraak van de CRvB van 14 januari 1999 (gepubliceerd AB 1999, nr. 170, TAR 1999, nr. 39 en NA 1999, 108, LJN url(''AA3427'',../../../uitspraak/showdetail_homepage.asp?ljn=AA3427) ), is toepassing van deze bevoegdheid niet zonder meer uitgesloten indien - zoals in dit geval - het onderzoek ter zitting met toepassing van art. 8:64.1 eerste volzin, in samenhang met art. 8:83.1, vierde volzin, van de Awb is geschorst (en partijen vervolgens toestemming hebben gegeven om de nadere zitting achterwege te laten). Art. 8:86.1 Awb houdt wat dit betreft niet meer in dan dat de voorzieningenrechter - alleen - indien een zitting als bedoeld in 8:83.1 Awb heeft plaatsgevonden, onmiddellijk (dat wil zeggen: tevens, en tegelijkertijd met de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening) uitspraak kan doen in de hoofdzaak, mits hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de (hoofd)zaak. Dat van die bevoegdheid alleen dan gebruik mag worden gemaakt als is voldaan aan het mede in art. 6.1 Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden verankerde recht op een eerlijke (met name ook: voldoende contradictoire) procesvoering, blijft daarbij uiteraard onverlet. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat, met inachtneming van het voorgaande, geen sprake is van beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente ‘s-Gravenhage, gedaagde. mr. drs. Th.G.M. Simons


Uitspraak

03/507 NABW 03/778 NABW-VV U I T S P R A A K van DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen: [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker (gedaagde in de hoofdzaak), en de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde (appellante in de hoofdzaak). I. INLEIDING Gedaagde heeft bij brief van 30 januari 2003 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 19 december 2002, reg.nrs. 02/4211 en 02/4234 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij brief van 17 februari 2003 heeft de rechtbank aan (de voorzieningenrechter van) de Raad doorgezonden de brief van 23 januari 2003 van mr. G.L. Gijsberts, advocaat te 's-Gravenhage, waarbij namens verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank is verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het verzoek is behandeld ter zitting van 19 maart 2003, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Gijsberts, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.H. van Bolhuis, werkzaam bij de gemeente 's-Gravenhage. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verzoeker in de gelegenheid te stellen schriftelijk (nader) te reageren op de - uitvoerige - pleitnota (met bijlagen) van gedaagde. Op 21 maart 2003 heeft gedaagde de pleitnota als aanvullend beroepschrift in de hoofdzaak ingezonden. Bij brief van 26 maart 2003 heeft mr. Gijsberts een verweerschrift in de hoofdzaak ingediend, tevens inhoudende een reactie op de pleitnota van gedaagde. Bij brief van 1 april 2003 (met bijlagen) heeft gedaagde daarop gereageerd. Met toestemming van partijen heeft de voorzieningenrechter vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten. II. MOTIVERING Feiten Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verzoeker was werkzaam als zelfstandige in de eenmanszaak [bedrijfsnaam]. Nadat gedaagde op 6 mei 2002 afwijzend had beslist op verzoekers aanvraag om een voorziening in het bedrijfskapitaal op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen, heeft verzoeker besloten het faillissement van zijn bedrijf aan te vragen. Op 13 juni 2002 is in het Handelsregister geregistreerd dat het bedrijf met ingang van 1 juni 2002 is opgeheven. Op 2 juli 2002 heeft verzoeker zich vervolgens tot het Centrum voor Werk en Inkomen gewend met het oog op het indienen van een aanvraag om (algemene) bijstand op grond van de Abw. Daarbij heeft hij aangegeven dat als postadres het adres [adres] diende te worden gebruikt. Dit adres is het adres van S. (hierna: S.), met wie verzoeker een op 18 januari 1995 geboren en door hem erkende zoon met de naam [naam zoon] heeft. Op het op 9 juli 2002 na een gesprek met een medewerker van gedaagde ingevulde en ondertekende aanvraagformulier heeft verzoeker vermeld dat hij weliswaar nog stond ingeschreven op het adres [straatnaam], maar dat dit niet meer zijn feitelijke woonadres was. Verzoeker heeft voorts aangegeven dat hij inmiddels zwervend was en op diverse adressen verbleef. Als telefoonnummer waarop hij eventueel kon worden bereikt heeft hij het nummer van S. op het adres [adres] opgegeven. Bij besluit van 15 juli 2002 heeft gedaagde de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat verzoeker zijn hoofdverblijf heeft in de woning van S., zodat sprake is van een gezamenlijke huishouding met S.. Tot de conclusie dat verzoeker zijn hoofdverblijf op het adres [adres] heeft, is gedaagde gekomen op grond van het gegeven dat verzoeker indertijd het nummer van S. gebruikte als telefoon- en faxnummer voor zijn bedrijf, van het feit dat een medewerker van gedaagde op 11 juli 2002 op dat nummer verzoeker aan de lijn kreeg, en van een anonieme tip inhoudende dat verzoeker vanuit het adres [adres] een eigen bedrijf runde en voorts dat zich op de deur van dat adres een naambordje zou bevinden met de tekst: "hier wonen R., T. en M.". Aangezien verzoeker niet heeft voldaan aan zijn verplichting om inlichtingen te verstrekken over de financiële omstandigheden van S., kan niet worden beoordeeld of, en zo ja in hoeverre, recht op bijstand bestaat. Tegen het besluit van 15 juli 2002 heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij aangevoerd dat hij al gedurende vele jaren een "lat-relatie" met S. heeft en dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding met S.. Vanaf 1985 tot en met april 2002 heeft verzoeker gewoond op het adres [straatnaam]. S. heeft gedurende die periode op diverse andere adressen gewoond. Bij gebrek aan financiële middelen heeft hij de huur van de woning aan de [straatnaam] opgezegd. Sinds april 2002 heeft verzoeker geen woning meer en verblijft hij afwisselend bij zijn moeder, een tweetal vrienden en S.. Voor een nieuwe woning kan hij alleen in aanmerking komen als hij een uitkering heeft. Verzoeker heeft voorts aangegeven dat hij op woensdag en zaterdag overdag bij S. verblijft, omdat zijn zoon ook op dat adres woont. Verder informeert S. hem over eventuele binnengekomen post, telefoontjes of faxen. Bij besluit van 25 oktober 2002 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat niet aannemelijk is dat verzoeker afwisselend bij zijn moeder, vrienden en S. verblijft, nu hij daarvan noch op het aanvraagformulier noch tijdens het gesprek op 9 juli 2002 mededeling heeft gedaan. Bovendien heeft verzoeker tijdens dat gesprek aan de medewerker van gedaagde medegedeeld dat het om een nieuwe vriendin zou gaan, hetgeen niet juist is. Verder is overwogen dat aan het feit dat verzoeker het adres [adres] al lange tijd zowel zakelijk als privé gebruikte, een aanwijzing kan worden ontleend dat hij wel degelijk over eigen huisvesting beschikte. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het namens verzoeker tegen het besluit van 25 oktober 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is op grond van de ter zitting onder ede afgelegde getuigenverklaringen (van de moeder van verzoeker, van S. en van de vriend [naam vriend]) voldoende aannemelijk geworden dat verzoeker op 2 juli 2002 zijn hoofdverblijf niet overwegend op het adres van S. had, maar dat hij gedurende de week op verschillende adressen verbleef, namelijk ook op de adressen van de beide andere getuigen. De voorzieningenrechter heeft voorts het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de motivering dat "gegeven de conclusie met betrekking tot de hoofdzaak (…) het treffen van een voorlopige voorziening (…) niet is vereist". Gedaagde heeft nog geen nieuw besluit genomen op het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 15 juli 2002. Bevoegdheid Ingevolge artikel 8:81 van de Awb in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de recht-bank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Op grond hiervan is, zodra hoger beroep is ingesteld, uitsluitend de voorzieningenrechter van de Raad bevoegd om toepassing te geven aan artikel 8:81 van de Awb (en, in voorkomende gevallen, aan artikel 8:87 van de Awb). Daarbij is niet van belang of het verzoek om voorlopige voorziening betrekking heeft op de uitspraak van de rechtbank, op het in beroep bij de rechtbank bestreden en door haar in stand gelaten besluit op bezwaar, of op een inmiddels genomen nieuw besluit op bezwaar ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Wat dit laatste betreft is van belang de vaste jurisprudentie inzake de (overeenkomstige) toepassing in hoger beroep van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, op grond waarvan het de Raad is die bevoegd is te oordelen over een dergelijk nieuw genomen besluit op bezwaar. In lijn daarmee moet vervolgens de voorzieningenrechter van de Raad eveneens bevoegd worden geacht in gevallen - zoals het onderhavige - waarin nog geen nieuw besluit op bezwaar is genomen en het verzoek om voorlopige voorziening derhalve betrekking heeft op het primaire besluit. De rechtbank heeft daarom terecht, met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, het verzoek om voorlopige voorziening doorgezonden aan (de voorzieningenrechter van) de Raad. Beoordeling van de hoofdzaak Artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Anders dan wellicht zou kunnen worden afgeleid uit de uitspraak van de Raad van 14 januari 1999 (gepubliceerd in AB 1999, nr. 170, en in TAR 1999, nr. 39), is toepassing van deze bevoegdheid niet zonder meer uitgesloten indien - zoals in dit geval - het onderzoek ter zitting met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, eerste volzin, in samenhang met artikel 8:83, eerste lid, vierde volzin, van de Awb is geschorst (en partijen vervolgens toestemming hebben gegeven om de nadere zitting achterwege te laten; vgl. artikel 8:64, vijfde lid, in samenhang met artikel 8:83, eerste lid, vierde volzin, van de Awb). Artikel 8:86, eerste lid, van de Awb houdt wat dit betreft niet meer in dan dat de voorzieningenrechter - alleen - indien een zitting als bedoeld in 8:83, eerste lid, van de Awb heeft plaatsgevonden, onmiddellijk (dat wil zeggen: tevens, en tegelijkertijd met de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening) uitspraak kan doen in de hoofdzaak, mits hij van oordeel is dat nader onderzoek (in de hoofdzaak, op grond van de afdelingen 8.2.2 en 8.2.5 van de Awb) redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de (hoofd)zaak. Dat van die bevoegdheid alleen dan gebruik mag worden gemaakt als is voldaan aan het mede in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden verankerde recht op een eerlijke (met name ook: voldoende contradictoire) procesvoering, blijft daarbij uiteraard onverlet. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat, met inachtneming van het voorgaande, geen sprake is van beletselen om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander. Nu vaststaat dat uit de relatie tussen verzoeker en S. een kind is geboren dat door verzoeker is erkend, is voor de beantwoording van de vraag of ten tijde hier van belang (2 juli 2002, de datum van de aanvraag om bijstand) sprake is van een gezamenlijke huishouding, doorslaggevend of verzoeker toen zijn hoofdverblijf had in de woning van S.. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bieden de beschikbare gegevens onvoldoende - objectieve - aanknopingspunten voor de vaststelling dat zulks het geval is. Niet kan worden gezegd dat verzoeker in het kader van de aanvraag terzake zodanig ontoereikende gegevens heeft verschaft, dat daaruit kan worden afgeleid dat hij de werkelijke situatie zou hebben willen verhullen. Verzoeker heeft immers - zelf - aangegeven dat hij zwervende was en het adres en het telefoonnummer van S. uitdrukkelijk vermeld, zulks in verband met zijn bereikbaarheid. Dat verzoeker toen niet heeft aangegeven op welke andere adressen (dan het adres [straatnaam], waarop hij toen nog stond ingeschreven) hij dan wel verblijft, maakt het voorgaande niet anders. De omstandigheid dat het door verzoeker voor zijn bedrijf gebruikte telefoon- en faxnummer toebehoort aan S., alsmede dat verzoeker ten behoeve van zijn bedrijf het adres van S. zou hebben gebruikt, leiden evenmin tot het oordeel dat verzoeker ten tijde hier van belang zijn hoofdverblijf bij S. had, reeds omdat verzoekers bedrijf met ingang van 1 juni 2002 is opgeheven en de desbetreffende omstandigheden derhalve niet zien op de in geding zijnde datum. De stelling van gedaagde dat verzoeker gelet op het voorgaande ten tijde van de uitoefening van zijn bedrijf wel woonachtig moet zijn geweest op het adres van S. en dat het niet aannemelijk is dat hij na de beëindiging van het bedrijf ineens niet meer daar woonachtig zou zijn, mist - daargelaten de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde veronderstellingen van feitelijke aard - overtuigingskracht. Dat verzoeker - zoals hij zelf had opgegeven - (ook) vanaf 2 juli 2002 aldaar telefonisch bereikbaar was, levert evenmin een toereikende grond op om tot het hebben van hoofdverblijf te concluderen. Dat verzoeker zou hebben verklaard dat het om een nieuwe vriendin zou gaan is, gegeven de ontkenning van verzoeker, die staat tegenover de verklaring van de betrokken medewerker van gedaagde, niet komen vast te staan. Het overige door gedaagde naar aanleiding van de aanvraag verrichte onderzoek is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende om op grond daarvan aan te nemen dat verzoeker op 2 juli 2002 zijn hoofdverblijf bij S. had. Naar aanleiding van de ontvangen anonieme tip is een medewerker van gedaagde op 12 juli 2002 - slechts - voorbij de woning van S. gereden, waarbij geen naambordje is geconstateerd. Door gedaagde zijn ook geen andere feitelijke gegevens uit observaties en/of huisbezoeken vergaard of buurtonderzoeken bij de woning van S. verricht, op grond waarvan aangenomen had kunnen worden dat verzoeker zijn hoofdverblijf bij S. had. Anders dan gedaagde ziet de voorzieningenrechter voorts geen aanleiding om de juistheid van de ter zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank onder ede afgelegde getuigenverklaringen in twijfel te trekken. Anders dan gedaagde heeft betoogd, hebben de getuigen - blijkens het proces-verbaal van de zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank - ook niet verklaard dat zij verzoeker (slechts) hebben opgevangen in de periode mei-juni 2002, maar vanaf mei-juni 2002. Hetgeen gedaagde in hoger beroep nader heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het (eerst) in hoger beroep ingenomen standpunt dat sprake zou zijn van verschillende hoofdverblijven naast elkaar, waaronder het adres van S., vindt geen steun in de beschikbare gegevens. Reeds om die reden kan de voorzieningenrechter aan dit standpunt van gedaagde niet de door haar gewenste betekenis toekennen. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, moet worden bevestigd. Nu gedaagde - ondanks het in de aangevallen uitspraak terzake bepaalde - daartoe nog niet is overgegaan, ziet de voorzieningenrechter aanleiding gedaagde een termijn van twee weken te stellen voor het (alsnog) nemen van een nieuw besluit op het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 15 juli 2002. De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding gedaagde te veroordelen in de proces-kosten van verzoeker, begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand (verweerschrift; 1 punt). Voor de goede orde merkt de voorzieningenrechter nog op dat gedaagde bij het nieuwe besluit op bezwaar de materiële aanspraak van verzoeker op bijstand dient te beoordelen, uitgaande van de situatie dat - ten tijde van de aanvraag - verzoeker noch op het adres van S. noch elders (een) hoofdverblijf heeft. Beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening Het verzoek om voorlopige voorziening strekt ertoe dat wordt bepaald dat aan verzoeker alsnog - voorlopig - bijstand wordt betaald. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft, zij het dat daaraan niet of nauwelijks een inhoudelijke motivering ten grondslag is gelegd, een eerder en gelijkluidend verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker afgewezen. De voorzieningenrechter merkt in dit verband allereerst in algemene zin op, dat in het feit dat de voorzieningenrechter van de rechtbank een beslissing omtrent de toepassing van artikel 8:81 van de Awb heeft gegeven, voor de voorzieningenrechter van de Raad geen beletsel is gelegen om, indien zijn voorlopige dan wel (in het geval dat onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak wordt gedaan) definitieve oordeel over de zaak en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen daartoe aanleiding geven, (alsnog) toepassing te geven aan artikel 8:81 van de Awb (of, in voorkomende gevallen, aan artikel 8:87 van de Awb). Met inachtneming van het voorgaande moet de voorzieningenrechter vervolgens echter vaststellen dat het geding tot dusverre beperkt is gebleven tot de vraag of verzoeker al dan niet een gezamenlijke huishouding voert (met S.), en dat omtrent de materiële aanspraak van verzoeker op bijstand ook thans nog onvoldoende gegevens beschikbaar zijn. Gedaagde heeft ter zitting gemotiveerd betwist dat verzoeker een dergelijke aanspraak heeft. Verzoeker heeft daar - in elk geval tot dusverre - geen voor een ander oordeel toereikende feiten en omstandigheden tegenover gesteld. Voor het treffen van een voorlopige voorziening als door verzoeker verzocht moet een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaan dat recht op bijstand bestaat. Nu dat niet het geval is, leidt de door de voorzieningenrechter op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb te maken belangenafweging ertoe dat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden afgewezen. In de omstandigheden van het geval (in het bijzonder het gegeven dat het thans niet beschikbaar zijn van voldoende concrete gegevens om een - voorlopige - beoordeling van het recht op bijstand van verzoeker te kunnen geven in overwegende mate is veroorzaakt doordat gedaagde zich tot dusverre heeft beperkt tot het aspect van de gezamenlijke huishouding) ziet de voorzieningenrechter ondanks de afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening aanleiding om te bepalen dat gedaagde het door verzoeker betaalde griffierecht dient te vergoeden en voorts om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. Die proceskosten worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand (verzoekschrift en bijwonen zitting; 2 punten) en € 16,38 wegens reiskosten van verzoeker. Ter voorlichting van verzoeker merkt de voorzieningenrechter nog op dat indien gedaagde bij het nieuwe besluit op bezwaar de aanvraag om bijstand afwijst, verzoeker tegen dat besluit beroep kan instellen bij de rechtbank en tevens een verzoek om voorlopige voorziening kan doen bij de voorzieningenrechter van de rechtbank. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep, Recht doende: in de hoofdzaak: Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten; Bepaalt dat gedaagde binnen twee weken na de dag van verzending van het afschrift van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van verzoeker in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat van de gemeente 's-Gravenhage een griffierecht van € 348,-- wordt geheven; op het verzoek om voorlopige voorziening: Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 660,38, te betalen door de gemeente 's-Gravenhage aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente 's-Gravenhage aan verzoeker het betaalde griffierecht van € 82,-- vergoedt. Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 april 2003. (get.) Th.G.M. Simons. (get.) M.C.M. Hamer. Tegen deze uitspraak, voorzover betrekking hebbende op de hoofdzaak, kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van de bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de Algemene bijstandswet. Dit beroep kan worden ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) in te dienen bij de Centrale Raad van Beroep.