Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF8699

Datum uitspraak2003-05-16
Datum gepubliceerd2003-05-16
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers37442
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN MR. J.W. ILSINK ADVOCAAT-GENERAAL Nrs. 37.441/2 Derde Kamer A Accijns van overige alcoholhoudende produkten Conclusie van 30 september 2002 inzake X EN X-Y tegen DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN 1. Feiten en procesverloop 1.1. X exploiteert sinds 1988 een groothandel in wijnen in de vorm van een eenmanszaak. Haar echtgenoot, X-Y, verricht vrijwel alle feitelijke werkzaamheden in de onderneming en geniet daarvoor een arbeidsbeloning. Aan geen van beiden is een vergunning voor een accijnsgoederenplaats verleend. X-Y heeft in augustus 1998 17.530 liter ethylalcohol(1) gekocht van het agentschap LASER van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. In een interne notitie van LASER stond vermeld dat "deze partij alcohol wordt verkocht onder de voorwaarde, dat deze alcohol gebruikt wordt voor de auto industrie". In die notitie is de vergoeding berekend op (17.430 * 0,75 =) f 13.072,50. Daarbij is dus rekening gehouden met een verlies bij aflevering van 100 liter. Door LASER is aan X-Y een factuur uitgereikt ten bedrage van f 13.072,50. 1.2. Op 9 januari 1999 is door de Belastingdienst/FIOD - naar aanleiding van informatie verkregen bij LASER - bij de onderneming van X een onderzoek ingesteld. In het rapport naar aanleiding van dat onderzoek is vermeld dat 2.950 liter alcohol was verdwenen. In het pand waar de onderneming werd uitgeoefend, zijn - volgens dat rapport - wel aangetroffen 913 literflessen gevuld met jenever (alcoholgehalte bij 20 oC 39,8 volume-percent). In het naar aanleiding van dat onderzoek opgemaakte "fiscaal rapport" van 3 juni 1999 staat onder het kopje "Acijnsnadeel" vermeld: Uit het voorgaande komt een accijnsnadeel naar voren van f 94.175,--. (...) Het bedrag is als volgt samengesteld: - 2950 liter x 96,3% = 2850,85 liter x f 33,15 per liter = f 94.175,-- 1.3. Met dagtekening 16 juli 1999 is aan X-Y een naheffingsaanslag in de accijns van overige alcoholhoudende produkten opgelegd tot een bedrag van f 94.174. Een boete is daarbij niet opgelegd; evenmin is heffingsrente in rekening gebracht. In de toelichting die op het aanslagbiljet(2) is opgenomen, komen (onder andere) de volgende passages voor: Door de Belastingdienst/FIOD (...) is (...) op 9 januari 1999 een onderzoek ingesteld, waarbij is geconstateerd dat een partij van 2.950 liter niet gedenatureerde ethylalcohol niet in de heffing werd betrokken. Tijdens dit onderzoek is vastgesteld dat u een hoeveelheid van 17.430 liter niet gedenatureerde ethylalcohol met een volumepercentage van 96,3% vol bij 20 oC heeft afgenomen van Laser S onder de voorwaarde dat deze partij alcohol zou worden gebruikt voor de auto-industrie. Er is echter vastgesteld dat 2.950 liter van deze eerder genoemde partij in strijd met artikel 5 van de Wet op de accijns door u is aangewend voor de vervaardiging van accijnsgoederen. Deze accijnsgoederen zijn tevens bij u voorhanden geweest zonder dat deze goederen overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken. Op grond van artikel 2f jo 51a van de Wet op de accijns bent u de accijns alsnog verschuldigd. 1.4. Met dagtekening 14 januari 2000 is ook aan X een naheffingsaanslag in de accijns van overige alcoholhoudende produkten opgelegd, evenwel tot een bedrag van f 94.175. Er is geen boete opgelegd terwijl evenmin heffingsrente in rekening is gebracht. In de toelichting die op het aanslagbiljet(3) is opgenomen, komen de volgende passages voor: Door de Belastingdienst/FIOD (...) is (...) op 9 januari 1999 een onderzoek ingesteld, waarbij is geconstateerd dat een partij van 2.950 liter niet gedenatureerde ethylalcohol niet in de heffing werd betrokken. Tijdens dit onderzoek is vastgesteld dat [u] deze hoeveelheid van 17.430 liter niet gedenatureerde ethylalcohol met een volumepercentage van 96,3% vol bij 20 oC heeft afgenomen van Laser S onder de voorwaarde dat deze partij alcohol zou worden gebruikt voor de auto-industrie. Er is echter vastgesteld dat 2.950 liter van deze eerder genoemde partij door u is aangewend voor de vervaardiging van alcoholhoudende dranken dan wel voorhanden is geweest zonder dat deze goederen overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken. Op grond van artikel 2f van de Wet op de accijns bent u deze rechten alsnog verschuldigd. 1.5. Belanghebbenden hebben tegen die naheffingsaanslagen bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is in beide gevallen namens het hoofd van de eenheid Douane (Douane district) P van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur) afgewezen. 1.6. Tegen de twee uitspraken op bezwaar hebben belanghebbenden beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof). 1.7. In de verweerschriften die de Inspecteur in het geding voor het Hof heeft ingebracht, benadrukt hij dat belanghebbende niet de accijns verschuldigd is wegens de koop van de ethylalcohol bij Laser, maar (...) vanwege latere handelingen (vervaardigen en voorhanden hebben) waarop Laser geen invloed had. Blijkens rov. 4.3 heeft de Inspecteur ter - kennelijk in beide zaken gelijktijdig gehouden - zitting het volgende aangevoerd: Het belastbare feit is in dit geval het voorhanden hebben van alcoholhoudende producten, te weten 2.950 liter ethylalcohol. Dat geldt zowel voor [X als X-Y]. Voor [X-Y] komt daar nog bij dat hij met de alcohol andere accijnsgoederen heeft vervaardigd. Ter zake daarvan is ook accijns verschuldigd. Niet bekend is of de genoemde hoeveelheid volledig is versneden tot jenever, maar dat doet er hier niet toe. Aangenomen kan overigens worden dat [X] geen sterke drank heeft vervaardigd. Van dubbele heffing zal uiteindelijk geen sprake zijn. Zodra het bedrag van de verschuldigde accijns is betaald, wordt de invordering van de resterende naheffingsaanslagen gestaakt. Heffing van accijns bij Laser is achterwege gebleven, omdat Laser juist gehandeld heeft door aan te geven dat de alcohol niet bij de consument mocht komen. In beginsel kan inderdaad ook van Laser geheven worden. Door het maken van het beding door Laser zou een naheffingsaanslag ten name van Laser in strijd zijn met de vereiste zorgvuldigheid. Bedacht moet worden dat de alcohol bij belanghebbende niet alleen voorhanden is geweest, maar dat het ook tot jenever versneden is. Ook zou de prijs van de alcohol voor belanghebbende veel hoger zijn geweest, als Laser de verschuldigde accijns zou hebben betaald. Inmiddels is naar aanleiding van deze kwestie met Laser afgesproken dat Laser voor elke partij een accijnsaangifte doet. 1.8. Het Hof heeft in beide zaken onder meer geoordeeld: 5.6. Het stelsel van de heffing van accijns voorziet erin dat door de ruime formulering van het belastbare feit ten aanzien van dezelfde accijnsgoederen bij verschillende personen verschuldigdheid van belasting kan ontstaan. Verschillende personen kunnen hetzelfde accijnsgoed immers voorhanden hebben of hebben gehad. De geschiedenis van de totstandkoming van de Wet [op de accijns] biedt geen aanknopingspunten voor een uitleg van artikel 51a van de Wet [op de accijns] in dier voege dat slechts een persoon ten aanzien van eenzelfde accijnsgoed als belastingplichtige kan worden aangemerkt. Ook in [Richtlijn 92/12/EEG] zijn daarvoor geen aanknopingspunten te vinden. Een dergelijk stelsel acht het Hof, gelet op het feit dat de heffing van accijns aanknoopt bij het desbetreffende goed, op zichzelf ook aanvaardbaar. Daaraan doet niet af dat een feitelijke dubbele heffing van accijns op een accijnsproduct op grond van de doelstelling van de accijns onwenselijk moet worden geacht. Naar 's Hofs oordeel kan in de sfeer van de heffing van accijns, gelet op de daarmee gepaard gaande uitvoeringsproblemen, bezwaarlijk worden tegemoet gekomen aan evenbedoeld bezwaar. Aan dit bezwaar wordt echter in de praktijk kennelijk tegemoetgekomen doordat in voorkomende gevallen de invordering van accijns wordt gestaakt dan wel de teveel betaalde accijns wordt teruggeven. De inspecteur heeft in dit opzicht gesteld dat de invordering van de accijns op de onderhavige goederen zal worden gestaakt zodra het bij die goederen passende bedrag aan accijns is voldaan. Uit het vorenoverwogene volgt dat de inspecteur niet onjuist heeft gehandeld door behalve belanghebbende ook een ander een naheffingsaanslag op te leggen met betrekking tot het voorhanden hebben van de onderhavige accijnsgoederen. 5.7. Belanghebbende stelt terecht dat Laser op de voet van artikel 2f juncto artikel 51a van de Wet [op de accijns] accijns verschuldigd is geworden. Het Hof begrijpt de stellingen van belanghebbende, in het licht van hetgeen onder 5.6. is overwogen, aldus dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met bet gelijkheidsbeginsel door de accijns niet ook van Laser na te heffen. Met belanghebbende is het Hof van oordeel dat het laakbaar is als onderdelen van de rijksoverheid accijnsgoederen leveren waarvoor de accijns ten onrechte niet is voldaan. De inspecteur voert dienaangaande aan dat in dit specifieke geval van naheffing bij Laser is afgezien vanwege het beding dat Laser bij de verkoop heeft gemaakt betreffende het gebruik van de alcohol. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt bet Hof af dat tussen Laser en [X-Y] de afspraak is gemaakt dat de alcohol zou worden aangewend in de autoindustrie. Naar 's Hofs oordeel wordt daardoor de verschuldigdheid van accijns bij Laser niet opgeheven, maar vormt dit beding c.q. deze afspraak wel een omstandigheid die ertoe leidt dat niet gezegd kan worden dat de gevallen van Laser en belanghebbende gelijk zijn ten aanzien van de toepassing van de artikelen 2f en 51a van de Wet [op de accijns]. Dit houdt in dat de omstandigheid dat de inspecteur heeft afgezien van naheffing van accijns van Laser niet tot gevolg heeft dat naheffing van belanghebbende door bet gelijkheidsbeginsel wordt verhinderd 5.8. Uit al het vorenoverwogene volgt dat de accijns terecht van belanghebbende is geheven. 1.9. Het Hof heeft de in de zaak van X de uitspraak op bezwaar vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot f 94.174.(4) In de zaak van X-Y heeft het Hof het beroep ongegrond verklaard.(5) 1.10. Beide belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Zij hebben daarbij telkens één middel van cassatie voorgesteld, dat in beide zaken gelijkluidend is. De Staatssecretaris van Financiën heeft in beide zaken een identiek verweerschrift ingediend. Belanghebbenden hebben hun beroepschriften schriftelijk doen toelichten. 2. Het illegaal voorhanden hebben van accijnsgoederen Heden neem ik tevens een conclusie in vier andere zaken waarin (deels) vergelijkbare onderwerpen aan bod komen. De vier conclusies in die zaken en de conclusie in deze zaken gaan vergezeld van dezelfde bijlage. Die bijlage bevat een beschouwing over het illegaal voorhanden hebben van accijnsgoederen, waarmee ik bedoel het voorhanden hebben van accijnsgoederen die niet overeenkomstig de communautaire en wettelijke bepalingen in de accijnsheffing zijn betrokken. 3. Beoordeling van het middel 3.1.1. Onderdelen 1 en 2 van het middel bevatten klachten over het oordeel van het Hof (in rov. 5.6) dat de Inspecteur niet onjuist heeft gehandeld door behalve belanghebbende ook een ander - waarmee het Hof het oog had op de echtgeno(o)t(e) - een naheffingsaanslag op te leggen met betrekking tot het voorhanden hebben van de onderhavige accijnsgoederen. 3.1.2. In de bijlage (§ 20) heb ik betoogd dat noch de wettelijke bepalingen noch enig rechtsbeginsel zich ertegen verzetten dat op dezelfde dag aan elk van degenen die het accijnsgoed voorhanden hebben gehad, een naheffingsaanslag voor het volle bedrag van de accijns wordt opgelegd, zodat pluraliteit van illegale voorhandenhebbers mogelijk is.(6) Weliswaar heb ik ook betoogd dat op grond van bijzondere omstandigheden daarop een inbreuk zou kunnen worden gemaakt (§ 28), maar te dezen is van zulke omstandigheden niet gebleken. Daarom falen onderdelen 1 en 2. 3.2.1. Onderdelen 3 en 4 van het middel komen op tegen het oordeel (in rov. 5.7) dat de omstandigheid dat de Inspecteur heeft afgezien van naheffing van accijns van LASER, niet tot gevolg heeft dat naheffing van belanghebbende door het gelijkheidsbeginsel wordt verhinderd, aangezien geen sprake is van gelijke gevallen. Het Hof heeft dat oordeel gegrond op de omstandigheid dat LASER bij de verkoop een beding heeft gemaakt betreffende het gebruik van de alcohol (zie § 1.1). 3.2.2. Een handicap bij de beoordeling van deze kwestie is dat de accijnsrechtelijke positie van LASER in 's Hofs uitspraak niet uit de verf komt. Het Hof gaat - in navolging van partijen - ervan uit dat ook LASER de alcohol op de voet van art. 2f Wet op de accijns voorhanden heeft gehad. Ik twijfel zeer aan de juistheid van dat uitgangspunt, acht het in ieder geval ongewenst, en wijs op het volgende. 3.2.3. Bijlage 1 bij beide verweerschriften voor het Hof is een brief van de Officier van Justitie te Rotterdam aan het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, LASER, Regio T, van 10 februari 1998. Die brief luidt aldus: Hierbij machtig ik op de voet van artikel 117, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LASER) de voorwerpen, die op 19 maart 1993 onder [een derde] inbeslaggenomen werden en die vermeld staan op bijgevoegd deponeringsformulier P.V.C. te vervreemden of, indien vervreemding niet mogelijk is, te vernietigen. Ik wijs er op dat bedoelde voorwerpen accijnsgoederen zijn, die op het moment van inbeslagneming niet in de Nederlandse accijnsheffing betrokken waren. 3.2.4. Het gaat hier kennelijk om destijds strafrechtelijk in beslag genomen onveraccijnsde accijnsgoederen(7) die door de Officier van Justitie (OvJ) op de voet van art. 1, onder c, ten 2o, Besluit inbeslaggenomen voorwerpen aan de door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aangewezen dienst LASER in bewaring zijn gegeven om met machtiging van de OvJ, dus namens hem, te worden vervreemd of vernietigd. 3.2.5. In beslag nemen is naar luid van art. 134, lid 1, Sv het onder zich nemen of gaan houden van een voorwerp ten behoeve van de strafvordering. Blijkens HR 2 juni 1936, NJ 1936, 1015, is van onder zich nemen sprake als de vrije beschikking over het voorwerp aan hem, onder wie het in beslag werd genomen, wordt opgeheven en het voorwerp onder de macht van de beslagleggende ambtenaar - te dezen dus de OvJ - is gekomen. 3.2.6. Het kan toch niet zo zijn dat de OvJ of de Staat daarmee accijnsplichtig is geworden omdat hij accijnsgoederen voorhanden heeft, die niet in de accijnsheffing zijn betrokken; dat zou absurd zijn. Hetzelfde heeft voor LASER te gelden, die immers slechts van de OvJ afgeleide handelingen verricht. Veeleer moet daarom dunkt mij worden aangenomen dat de inbeslaggenomen accijnsgoederen (alsnog) onder een (fictieve) schorsingsregeling zijn geplaatst. De OvJ (of de Staat) zou dan moeten worden aangemerkt als een (fictieve) vergunninghouder van een (evenzeer fictieve) accijnsgoederenplaats, althans hij zou met zo'n vergunninghouder op één lijn moeten worden gesteld. 3.2.7. Al met al zou ik menen dat de accijnsrechtelijke positie van LASER zodanig verschilt van die van belanghebbenden dat - met het Hof, zij het op andere gronden - moet worden gezegd dat geen sprake is van gelijke gevallen. Onderdelen 3 en 4 stuiten daarop af. 3.2.8. Daarbij komt dat, zo de OvJ of LASER of de Staat inderdaad als illegale voorhandenhebber moet worden aangemerkt, de Inspecteur weliswaar ook aan de Staat een naheffingsaanslag had kunnen opleggen maar hij daartoe niet is gehouden. Immers, zoals ik in de bijlage heb betoogd, mag de Inspecteur zijn belastingplichtigen uitkiezen en daarbij één of meer van hen buiten schot laten, tenzij bijzondere omstandigheden - waarvan te dezen niet is gebleken - zulks verhinderen. Ook aldus bezien falen onderdelen 3 en 4. 3.3. Onderdelen 5 en 6 bestrijden het oordeel van het Hof (in rov. 5.11 van beide uitspraken) dat belanghebbenden "tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur niet geslaagd" zijn "aannemelijk te maken dat niettemin minder dan 17.430 liter alcohol is afgeleverd". Dat oordeel is geenszins onbegrijpelijk en naar behoren gemotiveerd. Bovendien verliezen belanghebbenden hierbij uit het oog dat bestrijding van alleen die rechtsoverweging hen niet kan baten. De gevolgtrekking van het Hof (in rov. 5.12) dat belanghebbende in elk geval 2.950 liter alcohol voorhanden heeft gehad, wordt in beide zaken immers zelfstandig gedragen door het oordeel (in rov. 5.10) dat belanghebbende ten minste voorhanden heeft gehad de hoeveelheid die de Inspecteur in de heffing heeft betrokken. Onderdelen 5 en 6 falen derhalve. 3.4. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het voorgestelde middel van cassatie faalt. 4. Conclusie Ik concludeer tot ongegrondverklaring van beide beroepen in cassatie. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden A-G 1 Blijkens een onderzoek van het Douane Laboratorium bedroeg het alcoholgehalte daarvan bij 20 oC 96,3 volume-percent. 2 Voor de goede orde wijs ik erop dat het aanslagbiljet, gezien het bepaalde in art. 53a Wet op de accijns, begrijpelijkerwijs geen tijdvak van heffing vermeldt. Wel zou ik mij kunnen voorstellen dat op het biljet de aanvang van het voorhanden hebben van de accijnsgoederen zou zijn vermeld, maar nodig lijkt mij dat niet. Het was X-Y immers wel duidelijk waarop de heffing betrekking had; hij klaagt daar ook niet over. 3 Zie de vorige noot. 4 Hof Amsterdam 19 juni 2001, nr. 00/1744. Die vermindering van de naheffingsaanslag met f 1 houdt verband met de omstandigheid dat de Inspecteur ter zitting heeft aangegeven dat slechts f 94.174 nageheven had moeten worden. Kennelijk was hij toen van mening dat naheffingsaanslagen in de accijns op gehele guldens naar beneden dienden te worden afgerond. 5 Hof Amsterdam 19 juni 2001, nr. 00/1745. 6 Ik zie niet in waarom deze regel niet evenzeer zou gelden in het geval waarin op verschillende dagen naheffingsaanslagen worden opgelegd. 7 877 tankjes alcohol van 96%. PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN MR. J.W. ILSINK ADVOCAAT-GENERAAL Bijlage bij de conclusies van 30 september 2002 inzake nrs. 35.372, 36.388, 37.223, 37.441/2 en 37.685 HET ILLEGAAL VOORHANDEN HEBBEN VAN ACCIJNSGOEDEREN Geschiedenis, doel en strekking van art. 2f Wet op de accijns Accijnzen vóór 1992 1. Tot 1 januari 1992 kende men in Nederland zes zogenoemde formele accijnzen. Dat waren heffingen op bier, alcoholhoudende stoffen, tabak, suiker, alcoholvrije dranken en minerale oliën.(1) Over de belastbare feiten van deze formele accijnzen schreef de Commissie ter bestudering van de accijnzen onder meer(2): De belastbare feiten van de onderzochte heffingen worden in de diverse heffingswetten zeer gevarieerd en meer dan eens onduidelijk omschreven. Opvallend is het duidelijke verschil in belastbaar feit tussen enerzijds de formele accijnzen (...) en anderzijds de overige heffingen.(3) Binnen de eerste groep is (...) de produktie het belastbare feit. Ten aanzien van enkele formele accijnzen kan dit mede verklaard worden door de periode waarin ze ontstonden. In deze tijd van analfabetisme kon de belastingheffing niet steunen op een boekhouding, en moest zij dus aansluiten bij het fysiek gebeuren. Aangezien een accijnsheffing eenmalig beoogt te zijn, in tegenstelling tot bijvoorbeeld een omzetbelasting die de bedrijfskolom volgt, voldoet dit systeem goed. Ook de later ontstane accijnzen volgden dit systeem. (...) Een tweede groep heffingen concentreert zich rond het belastbaar feit levering. (...) Ten slotte onderscheiden de formele accijnzen (...) zich van de overige heffingen, doordat zij behalve de produktie (...) ook de invoer aanwijzen als belastbaar feit. Een rubricering van de heffingen naar belastbare feiten vermag nauwelijks principieel onderscheidend werken. Het verschil tussen de belastbare feiten produktie en levering is voornamelijk uit de gebrekkige heffingstechniek in het verleden verklaarbaar. Het is niet ondenkbaar dat in de toekomst het belastbaar feit 'produktie', in aansluiting op de tendens naar administratieve controle, zal worden vervangen door 'levering'. Het belastbaar feit 'levering' heeft bovendien het voordeel, dat gemakkelijker een waardemaatstaf van heffing kan worden gehanteerd. 2. Op deze formele accijnzen was de Algemene wet inzake de douane en de accijnzen (AWDA) van toepassing. De artikelen 120, 121 en 122 van die wet luidden tot 1 januari 1992(4): Artikel 120. 1. Van goederen welke, ten gevolge van het niet inachtnemen van wettelijke bepalingen, de heffing van accijns aan welke zij binnenslands zijn onderworpen, niet overeenkomstig wettelijke bepalingen is verzekerd of welke in strijd met het in artikel 37 bepaalde niet gedekt door document uit accijnsentrepot zijn uitgeslagen, is de accijns aan welke de goederen binnenslands zijn onderworpen, verschuldigd door degene die hier ten lande de goederen heeft voortgebracht of ten aanzien van die goederen enige andere in de accijnswet vermelde belaste handelingen heeft verricht, dan wel de goederen uit entrepot heeft uitgeslagen. 2. (...) Artikel 121. Tot betaling van de belasting van de in artikel 119(5) en 120 bedoelde goederen zijn eveneens hoofdelijk gehouden: a. zij die de goederen lossen, laden, vervoeren, in enig gebouw, erf of besloten terrein inslaan, voorhanden hebben of daaruit uitslaan, kopen of verkopen, te koop aanbieden of afleveren, terwijl zij weten of vermoeden dat daarvan de belasting niet is voldaan, noch de heffing daarvan overeenkomstig de wettelijke bepalingen is verzekerd; b. zij die de goederen opzettelijk in strijd met wettelijke bepalingen lossen, laden, vervoeren, in enig gebouw, erf of besloten terrein inslaan, voorhanden hebben of daaruit uitslaan, niet gedekt door document; c. zij die de goederen opzettelijk in strijd met een daartoe strekkend verbod vervoeren, in enig gebouw, erf of besloten terrein inslaan, voorhanden hebben of daaruit uitslaan. Artikel 122. 1. Goederen welke in strijd met wettelijk bepalingen worden gelost, geladen, vervoerd, in enig gebouw, erf of besloten terrein worden ingeslagen, voorhanden gehouden of daaruit worden uitgeslagen, niet gedekt door document, of worden vervoerd, ingeslagen, voorhanden gehouden of uitgeslagen in strijd met een daartoe strekkend verbod, worden geacht te vallen onder artikel 119, eerste lid, tenzij aannemelijk is dat zij geen binnengebrachte goederen zijn, in welk geval zij, indien zij binnenslands aan accijns zijn onderworpen, geacht worden te vallen onder artikel 120, eerste lid. 2. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet indien aannemelijk is dat de bij invoer of binnenslands verschuldigde belasting van de goederen is voldaan of de heffing van die belasting overeenkomstig wettelijke bepalingen is verzekerd. 3. Deze artikelen zijn als volgt toegelicht(6): Artikelen [119] tot en met [125]. Artikel [119] wijst de schuldenaar aan van de belasting van binnen het rijk gebrachte goederen welke niet aan het eerste kantoor zijn aangebracht en aldaar aangegeven, zomede van goederen die niet gedekt door document uit een douane-entrepot zijn uitgeslagen; artikel [120] doet hetzelfde met betrekking tot de belasting van hier te lande onregelmatig vervaardigde accijnsgoederen en de belasting van goederen die niet gedekt door document uit een accijnsentrepot zijn uitgeslagen. Artikel [121] wijst een aantal personen aan die, nevens de hoofdschuldenaar, voor die belasting medeaansprakelijk zijn, terwijl artikel [122] een nader te bespreken wettelijk vermoeden behelst. (...) Artikel [120]. Elke accijnswet behelst een eigen stelsel van heffing en toezicht. In dat stelsel van heffing en toezicht wordt steeds aangewezen op welke personen voor de heffing van de accijns zekere verplichtingen rusten, strekkende om de administratie met de belastbare feiten op de hoogte te brengen of het toezicht daarop te vergemakkelijken; men denke aan het doen van pandenaangifte, werkaangifte e.d. In vele gevallen is die persoon ook de schuldenaar van de accijns; ten aanzien van deze is nader geregeld het krediet dat hem wordt gegeven en de wijze waarop de door hem verschuldigde accijns wordt vastgesteld. De accijnswetten behelzen daarentegen niet een regeling omtrent de verschuldigdheid van accijns van goederen ten aanzien van welke de heffing van de accijns niet overeenkomstig wettelijke bepalingen is verzekerd, d.w.z. die buiten het door de accijnswet geregelde stelsel van toezicht zijn gehouden. Wel is veelal uit de wet af te leiden dat niettemin belasting is verschuldigd, doch de schuldenaar van de accijns is niet aangewezen, terwijl evenmin bepalingen zijn getroffen omtrent de wijze van berekening van de accijns of omtrent de vormen die bij de vaststelling of invordering van die accijns moeten worden nagekomen. Deze stof leent zich - anders dan die aangaande de verschuldigdheid van de regelmatig behandelde accijnsgoederen, welke ten nauwste met het eigen stelsel van heffing en toezicht van elke accijnswet samenhangt - ertoe om in enkele algemene bepalingen te worden samengevat. Deze samenvatting in algemene bepalingen - en derhalve in de Algemene wet -heeft ook dit voordeel, dat aldus de bepalingen aangaande de belastingschuld, zowel voor de frauduleus binnen het rijk gebrachte en de heimelijk uit entrepot uitgeslagen, als voor de van binnenlandse fraude afkomstige goederen, in een reeks van opeenvolgende en ten dele zelfs voor alle hierbovenvermelde goederen gelijkelijk geldende (artt. [121], [125]) artikelen kunnen worden bijeengebracht. Zodanige behandeling in eenzelfde verband is te meer gewenst, aangezien in vele gevallen achteraf niet meer is vast te stellen of de goederen uit het buitenland zijn gesmokkeld of van binnenlandse fraude afkomstig zijn. Eerste lid. Als schuldenaar van de accijns van goederen welke, in strijd met wettelijke bepalingen, buiten het in de accijnswetgeving geregelde stelsel van toezicht zijn gehouden is in dit lid aangewezen hij die hier te lande de goederen heeft voortgebracht of ten aanzien van de goederen enige andere in de accijnswetgeving vermelde belastbare handeling heeft verricht. Degene die de goederen heeft voortgebracht, is als schuldenaar aangewezen indien de accijnswet de accijnsschuld bindt aan het vervaardigen van de goederen, gelijk is geschied ten aanzien van alcoholhoudende stoffen. Als voorbeeld van een andere belastbare handeling wordt genoemd het in het vrije verkeer brengen, waaraan de wet van 19 december 1931 (Stb. 527) zoals deze luidt na de wijzigingen daarin aangebracht bij artikel 26 van de wet van 15 juni 1951 (Stb. 215), de verschuldigdheid van de accijns op lichte minerale oliën bindt. Tweede lid. (...) Artikel [121], letter a. Ingevolge de artikelen [119] en [120] is degene die de goederen heimelijk binnen het rijk brengt, uit entrepot uitslaat, hier te lande voortbrengt of ten aanzien van de goederen enige andere belastbare handeling verricht, hoofdschuldenaar van de belasting. Deze persoon is intussen niet de enige die van de fraude voordeel geniet; de lieden die de gesmokkelde goederen tegen lage prijzen kopen en verder verhandelen, genieten dikwijls niet minder voordeel van de fraude en in ieder geval is hun handelwijze, die de smokkelaar afzetgebied verzekert, een van de belangrijkste factoren voor het standhouden en opleven van elke smokkelarij. Onder bepaalde omstandigheden zijn deze personen ook metterdaad de echte fraudeurs, die intussen zorg dragen op de achtergrond te blijven; zij hebben dan een aantal personen in hun dienst die tegen vaste beloning de smokkelwaar over een bepaalde afstand door het gevaarlijke gebied vervoeren. Bij de uitoefening van smokkelpraktijken spelen nog andere personen een zekere rol. In vele gevallen gaan de eenmaal, binnen het rijk gebrachte goederen, voordat zij hun bestemming bereiken, over in verschillende handen of worden door verschillende personen daden van hulp verleend. Ieder van die personen geniet voor zijn diensten in de regel zeker voordeel. Men denke aan het geval dat de goederen met behulp van derden worden gelost, door iemand in zijn pand worden opgenomen, door een derde worden verder vervoerd, enz. Het is redelijk en nuttig voorgekomen voor al deze bij de fraude betrokken personen een medeaansprakelijkheid voor de van de goederen verschuldigde belasting te scheppen. In die gedachtengang wijst letter a van het onderwerpelijke artikel als medeaansprakelijke personen aan hen die de goederen lossen, laden, vervoeren, inslaan, voorhanden hebben, uitslaan, kopen, verkopen, te koop aanbieden of afleveren, terwijl zij weten of vermoeden dat daarvan de belasting niet is voldaan, noch de heffing daarvan overeenkomstig wettelijke bepalingen is verzekerd. Artikel [121], letters b en c, artikel [122]. Onder de letters b en c van artikel [121] zijn nog twee categorieën personen als medeaansprakelijk voor de belasting aangewezen. Teneinde de van fraude afkomstige goederen zoveel mogelijk ook nog achteraf te kunnen achterhalen, hetgeen te meer nodig is aangezien het feit van de grensoverschrijding en -zij het in mindere mate -het feit van de heimelijke vervaardiging in het binnenland uiterst moeilijk kan worden geconstateerd, kan ingevolge verschillende wettelijke bepalingen het vervoer, de inslag, de uitslag en het voorhanden hebben van goederen worden verboden of aan beperkende bepalingen, met name aan dekking door document, worden onderworpen. Ook de lossing en de lading van goederen kan aan de verplichting van dekking door document worden onderworpen. Bij vervoer, enz. van goederen, ongedekt door document of in strijd met zodanig verbod, is grond voor het vermoeden dat die goederen van fraude afkomstig zijn, doch in vele gevallen is zekerheid hieromtrent niet meer te verkrijgen. Ingevolge het wettelijk vermoeden, opgenomen in artikel [122], zullen, tenzij aannemelijk is dat de belasting van de goederen is voldaan of de heffing van de belasting overeenkomstig wettelijke bepalingen is verzekerd, zodanige goederen worden geacht goederen te zijn welke het rijk zijn binnengebracht, zonder behoorlijk aan een eerste kantoor te zijn aangebracht en aangegeven. Van die goederen is derhalve alsdan de belasting verschuldigd die bij invoer van zodanige goederen wordt geheven. Deze regel lijdt evenwel uitzondering ingeval aannemelijk is dat de goederen niet binnen het rijk zijn gebracht. In dat geval worden zij, zo zij binnenslands aan accijns zijn onderworpen, geacht goederen te zijn als zijn omschreven in artikel [120], eerste lid, zodat derhalve alsdan van die goederen alleen de accijns verschuldigd is aan welke zij binnenslands zijn onderworpen Ingevolge de letters b en c van artikel [121] zullen degenen die de goederen opzettelijk hebben vervoerd enz., ongedekt door document of in strijd met een bestaand verbod, voor de belasting medeaansprakelijk zijn: door zich met kennis van zaken te lenen voor zodanig onregelmatig vervoer, enz., hebben die personen [het] risico op zich genomen dat zij voor de betaling van de belasting worden aangesproken. Tenslotte verdient opmerking dat onder de letters b of c vallende personen die de onder letter a vereiste wetenschap of het aldaar vereiste vermoeden bezitten, tevens medeaansprakelijk zijn op grond van letter a. Accijnzen in 1992 4. Per 1 januari 1992 zijn de zes wetten waarin de formele accijnzen waren geregeld, ingetrokken en is de Wet op de accijns in werking getreden. Ook is de AWDA aangepast. Toen zijn in de Wet op de accijns heffingen op bier, wijn, overige alcoholhoudende produkten, alcoholvrije dranken, suiker en suikerhoudende produkten, minerale oliën en tabaksprodukten opgenomen. 5. De te dezen relevante bepalingen van de Wet op de accijns luidden in 1992: Artikel 1. Onder de naam <> wordt een belasting geheven ter zake van de uitslag en de invoer van: a. bier; b. wijn; c. overige alcoholhoudende produkten; d. alcoholvrije dranken; e. suiker en suikerhoudende produkten; f. minerale oliën; en g. tabaksprodukten. Artikel 2. 1. In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder uitslag het brengen van een accijnsgoed buiten een plaats die voor dat soort accijnsgoed als accijnsgoederenplaats is aangewezen. 2. (...) 3. Als uitslag wordt niet aangemerkt het, met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, brengen van een accijnsgoed vanuit een accijnsgoederenplaats naar: a. een andere accijnsgoederenplaats die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen; b. een entrepot; c. het buitenland. 4. (...) Artikel 4. In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder: a. accijnsgoed: een goed als bedoeld in artikel 1; b. vervaardigen van een accijnsgoed: elk handelen waarbij of waardoor een accijnsgoed ontstaat of de samenstelling van een accijnsgoed wordt gewijzigd; c. accijnsgoederenplaats: een plaats die op grond van een ingevolge deze wet afgegeven vergunning is aangewezen als plaats waar accijnsgoederen mogen worden vervaardigd dan wel accijnsgoederen voorhanden mogen zijn zonder verschuldigdheid van accijns; d. (...). Artikel 5. 1. Het is niet toegestaan: a. een accijnsgoed te vervaardigen buiten een accijnsgoederenplaats die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen; b. een accijnsgoed voorhanden te hebben dat niet overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de heffing is betrokken. 2. (...) Artikel 51. 1. De accijns wordt geheven van de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats. 2. (...) Artikel 52. De accijns wordt verschuldigd op het tijdstip van de uitslag. Artikel 53. 1. De in een tijdvak verschuldigd geworden accijns moet op aangifte worden voldaan. 2. (...) Artikel 61. 1. De vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats heeft voor de accijns die is begrepen in de verkoopprijs van de door hem geleverde accijnsgoederen, zolang hij ter zake geen betaling heeft ontvangen doch niet langer dan een half jaar nadat hij die accijns verschuldigd is geworden, voorrecht op alle goederen van de koper. 2. (...) Artikel 86. 1. Degene die in strijd met artikel 5 accijnsgoederen vervaardigt is ter zake daarvan een betaling verschuldigd die gelijk is aan het bedrag aan accijns dat zou worden geheven ter zake van de uitslag van die goederen. 2. Op de verschuldigd geworden betaling zijn de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990 van toepassing als ware de betaling een naheffing van accijns onderscheidenlijk als ware de betaling accijns. Artikel 87. 1. Degene die accijnsgoederen voorhanden heeft of gebruikt terwijl hij weet of redelijkerwijs kan weten dat van die accijnsgoederen de accijns ten onrechte niet dan wel tot een te laag bedrag is geheven, is gehouden tot betaling van het bedrag van de accijns dat te weinig is geheven. 2. (...) 3. Artikel 86, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. 6. Aan de Memorie van Toelichting op de Wet op de accijns ontleen ik: 2. Schets van de nieuwe wetgeving 2.1. Inleiding Accijnzen zijn bijzondere verbruiksbelastingen op in de heffingswet aangewezen goederen. (...) 2.2 Belastbaar feit Voorgesteld wordt voor de heffing van accijns in het binnenland als belastbaar feit aan te merken de uitslag van een accijnsgoed uit een zogenoemde accijnsgoederenplaats. (...) Onder uitslag wordt verstaan het brengen van een accijnsgoed buiten een accijnsgoederenplaats, anders dan naar een andere accijnsgoederenplaats, een douane-entrepot, een plaats voor douane-opslag of het buitenland. Aldus wordt bereikt dat goederen pas worden belast wanneer zij beschikbaar komen voor verbruik. Met de uitslag als belastbaar feit zal het vervaardigen van accijnsgoederen als belastbaar feit komen te vervallen. (...)(7) 2.10 Recht van voorrang Overwogen is in de wet een voorziening op te nemen op grond waarvan aan de vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats teruggaaf van accijns wordt verleend ingeval van faillissement of wanbetaling van de afnemer van de goederen, zoals dat ook het geval is bij de omzetbelasting. Anders dan bij de omzetbelasting in het algemeen het geval is, doet zich bij de accijns echter geen opvolgend belastbaar feit meer voor. De goederen zijn in de verbruikssfeer gebracht en er is geen mogelijkheid de accijns in een de accijnsgoederenplaats opvolgende schakel alsnog te heffen. Vanwege het ontbreken van laatstbedoelde mogelijkheid kan een teruggaafregeling ten behoeve van de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats dan ook naar mijn mening geen geëigend middel zijn. Bovendien is het accijnsbelang veelal aanzienlijk groter dan het belang met betrekking tot de omzetbelasting. In plaats daarvan stel ik voor de vergunninghouder gedurende zes maanden een recht van voorrang te verlenen op alle goederen van de koper voor de accijns die is begrepen in de verkoopprijs van de door hem aan de koper geleverde goederen, uiteraard voor zover de koopprijs nog niet is voldaan. Dit recht van voorrang zal gelijk zijn aan het recht van voorrang dat de fiscus heeft. Thans kent alleen de alcoholaccijns een dergelijk recht van voorrang.(8) (...) De andere accijnzen kannen thans geen soortgelijke bijzondere voorzieningen ten behoeve van degenen die de accijns moeten afdragen.(9) In de Memorie van Antwoord ging de Staatssecretaris nogmaals in op dit recht van voorrang. Daarin raakt hij wat betreft de afwijzing van de mogelijkheid teruggaaf van accijns te verlenen in geval van faillissement of wanbetaling van de afnemer van de goederen - naar mijn gevoel - meer de kern van de zaak: Het bezwaar tegen een dergelijke voorziening is dat de goederen in zo'n geval accijnsvrij in de verbruiksfeer komen. Het belastbare feit doet zich bij accijnsgoederen die eenmaal uit de accijnsgoederenplaats zijn uitgeslagen, niet opnieuw voor. (...) Bovendien kan bij wanbetaling en faillissement de in aftrek gebrachte omzetbelasting bij de afnemer worden nageheven.(10) De Memorie van Toelichting vermeldt verder: Artikel 5. Ter verzekering van de heffing bevat het eerste lid van dit artikel een tweetal verbodsbepalingen. Het gaat daarbij om het vervaardigen van een accijnsgoed buiten een accijnsgoederenplaats die voor dat accijnsgoed als zodanig is aangewezen en het voorhanden hebben van een accijnsgoed dat niet overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de heffing is betrokken. Deze bepalingen zijn voor het systeem van heffing van zodanig belang dat is gekozen voor opneming ervan in het begin van de wet in plaats van in Hoofdstuk VII waarin de overige verbodsbepalingen zijn opgenomen. Ingevolge de artikelen 1 en 2 wordt de accijns geheven ter zake van de uitslag van accijnsgoederen uit een accijnsgoederenplaats die voor die goederen als zodanig is aangewezen. In een dergelijk systeem kan de vervaardiging van accijnsgoederen buiten een accijnsgoederenplaats niet worden toegestaan omdat daarmee de controle op de heffing te zeer zou worden bemoeilijkt. Derhalve is een verbod opgenomen op de vervaardiging van accijnsgoederen buiten een accijnsgoederenplaats. Het is voorts verboden accijnsgoederen die niet overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de heffing zijn betrokken, voorhanden te hebben. Ook deze verbodsbepaling is opgenomen met het doel te voorkomen dat accijnsgoederen in de verbruikssfeer komen zonder dat ter zake de heffing van accijns heeft plaatsgevonden. Ingeval overtreding van de verbodsbepalingen van dit artikel wordt geconstateerd, wordt de accijns alsnog geheven op de voet van artikel [86] of [87]. (...).(11) En voorts: Artikel [86]. Het eerste lid bepaalt dat degene die in strijd met artikel 5 accijnsgoederen vervaardigt, voor die goederen een betaling is verschuldigd, die overeenkomt met de accijns die van die goederen zou zijn geheven als waren deze uitgeslagen uit een accijnsgoederenplaats die voor dat soort goederen als zodanig is aangewezen. Zouden die goederen op legale wijze zijn vervaardigd, dan zou ingevolge artikel 1 de accijns verschuldigd zijn geworden ter zake van de uitslag. Ten aanzien van in strijd met artikel 5 vervaardigde accijnsgoederen doet zich evenwel geen belastbaar feit voor aangezien de uitslag is gedefinieerd als het brengen van een accijnsgoed buiten een accijnsgoederenplaats die voor dat soort accijnsgoederen als zodanig is aangewezen (artikel 2, eerste lid). Om die reden kan de op deze wijze niet geheven accijns niet worden nageheven op de voet van artikel 20 van de AWR. Opdat ook in situaties waarin in strijd met het bepaalde is artikel 5 wordt gehandeld toch een bedrag kan worden ingevorderd dat gelijk is aan het bedrag aan accijns dat bij een legale vervaardiging verschuldigd zou worden, is krachtens het eerste lid een betaling verschuldigd die gelijk is aan het bedrag van de accijns dat bij uitslag verschuldigd zou zijn. Daarmee wordt bereikt dat de goederen toch met een bedrag dat gelijk is aan de accijns worden belast. (...) Artikel [87]. In het eerste lid wordt degene die accijnsgoederen voorhanden heeft of gebruikt terwijl hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ten onrechte geen of te weinig accijns is geheven, gehouden tot betaling van het bedrag van de te weinig geheven accijns. Het gaat hierbij om gevallen waarin accijnsgoederen die niet overeenkomstig de bepalingen van de wet zijn uitgeslagen, zijn ingevoerd of vervaardigd, worden aangetroffen bij een ander dan degene die de goederen op onwettige wijze heeft uitgeslagen, ingevoerd of vervaardigd dan wel bij een ander dan de vorenbedoelde persoon ten gevolge wiens handelen de accijns tot een te laag bedrag is geheven.(12) 7. Uit het vorengaande komt duidelijk naar voren dat de wetgever uitdrukkelijk ervoor heeft gekozen om in de Wet op de accijns niet meer de productie van accijnsgoederen als belastbaar feit te nemen, maar de uitslag, dat is het brengen van een accijnsgoed buiten een accijnsgoederenplaats, zo dat het goed beschikbaar komt voor verbruik. Daarmee wordt duidelijk dat de wetgever heeft beoogd om deze verbruiksbelastingen te laten drukken op het verbruik. Zulks wordt nog eens benadrukt door de introductie van het recht van voorrang in art. 61 Wet op de accijns. Ook wijs ik erop dat de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de accijnzen die voor een aantal personen (zeg maar: de fraudeurs) was opgenomen in art. 121 AWDA, is vervangen door een op zichzelf staande verplichting voor een min of meer vergelijkbare categorie personen tot betaling van het bedrag van de accijns, dat als gevolg van de fraude te weinig is geheven. Daarbij geldt die betaling dan als naheffing in de zin van de AWR. Accijnzen vanaf 1993 8. Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsprodukten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop(13), luidde (na de wijziging daarvan door de richtlijn 92/108/EEG van 14 december 1992(14)), voor zover thans van belang: Artikel 3 1. Deze richtlijn is op communautair niveau van toepassing op de volgende produkten zoals die zijn omschreven in de desbetreffende richtlijnen: - minerale oliën, - alcohol en alcoholhoudende dranken, - tabaksfabrikaten. 2. (...) Artikel 5 1. De in artikel 3, lid 1, genoemde produkten worden aan accijns onderworpen bij de produktie ervan op het grondgebied van de Gemeenschap (...) of bij de invoer ervan in dit grondgebied. (...) Artikel 6 1. De accijns wordt verschuldigd bij de uitslag tot verbruik of bij het constateren van de tekorten die (...) aan accijnzen moeten worden onderworpen. Als uitslag tot verbruik van accijnsprodukten wordt beschouwd: a) iedere vorm van onttrekking, ook op onregelmatige wijze, aan een schorsingsregeling b) iedere fabricage, ook op onregelmatige wijze, van deze produkten buiten een schorsingsregeling c) elke invoer, ook op onregelmatige wijze, van deze produkten, wanneer deze produkten niet onder een schorsingsregeling worden geplaatst. 2. De voorwaarden voor verschuldigdheid en het toe te passen accijnstarief zijn die welke op het tijdstip van verschuldigd worden van kracht zijn in de Lid-Staat waar de uitslag tot verbruik of het constateren van tekorten plaatsvindt. De accijns wordt geheven en geïnd op de door elke Lid-Staat vastgestelde wijze, waarbij de Lid-Staten dezelfde heffings- en invorderingsprocedure toepassen op nationale produkten en op produkten uit andere Lid-Staten. 9. De Wet van 24 december 1992, Stb. 711, tot wijziging van de Wet op de accijns in verband met de afschaffing van de fiscale grenzen strekte tot verwerking van de horizontale richtlijn. Op grond van deze wet vervielen met ingang van 1 januari 1993 de accijnzen van alcoholvrije dranken(15) en van suiker en suikerhoudende produkten; verder is met ingang van die datum een accijns van tussenprodukten (zoals sherry en port) ingevoerd. Art. 1 Wet op de accijns luidde vanaf dat moment: 1. Onder de naam accijns wordt een belasting geheven van: a. bier; b. wijn; c. tussenprodukten; d. overige alcoholhoudende produkten; e. minerale oliën; en f. tabaksprodukten. 2. De accijns wordt verschuldigd ter zake van de uitslag en van de invoer van de in het eerste lid bedoelde goederen. En art. 2 kwam toen te luiden: 1. In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder uitslag het brengen van een accijnsgoed buiten een plaats die voor dat soort accijnsgoed als accijnsgoederenplaats is aangewezen. 2. (...) 3. Als uitslag wordt niet aangemerkt het, met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, brengen van een accijnsgoed vanuit een accijnsgoederenplaats naar: a. een andere accijnsgoederenplaats die voor dat soort accijnsgoed als zodanig is aangewezen; b. een belastingentrepot; c. een in een andere Lid-Staat gevestigd geregistreerd bedrijf; d. een in een andere Lid-Staat gevestigd niet-geregistreerd bedrijf; e. een derde land. 4.(...) Verder werden, voor zover hier van belang, aan de Wet op de accijns de volgende artikelen toegevoegd: Artikel 2f. Als uitslag wordt mede aangemerkt het in strijd met artikel 5 vervaardigen van een accijnsgoed alsmede het voorhanden hebben van een accijnsgoed dat niet overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de heffing is betrokken. Artikel 51a. In afwijking van artikel 51 wordt de accijns geheven van: a. (...); f. bij toepassing van artikel 2f: degene die het accijnsgoed vervaardigt dan wel degene die het accijnsgoed voorhanden heeft. Artikel 52a. In afwijking van artikel 52 wordt de accijns verschuldigd op het tijdstip van: a. (...); d. bij toepassing van artikel 2f: de vervaardiging dan wel de aanvang van het voorhanden hebben van het accijnsgoed in Nederland. Artikel 53a. Bij toepassing van artikel 52a dient in afwijking van artikel 53, eerste lid, en van artikel 19, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de accijns uiterlijk op de dag na het in artikel 52a bedoelde tijdstip op aangifte te worden voldaan. Ik wijs erop dat de art. 51, 52, 53 en 61 niet werden gewijzigd, en dat de art. 86 en 87, eerste en derde lid, vervielen. 10. Aan de Memorie van Toelichting op deze wijzigingswet ontleen ik: Artikel 2f Artikel 2f merkt mede als uitslag aan het in strijd met artikel 5 vervaardigen van een accijnsgoed. Dit in navolging van artikel 6, eerste lid, onderdeel b, van de richtlijn. In beginsel wordt dus elk vervaardigen van een accijnsgoed buiten aan accijnsgoederenplaats als uitslag aangemerkt, tenzij een van de uitzonderingsbepalingen van het derde lid van artikel 5 van toepassing is. Als gevolg van deze nieuwe bepaling is artikel 86 van de huidige wet vervallen. In artikel 86 was terzake van het vervaardigen van accijnsgoederen buiten een accijnsgoederenplaats een afzonderlijke verschuldigdheidsbepaling opgenomen. In dit verband heb ik er tevens voor gekozen ook het voorhanden hebben van een accijnsgoed dat niet overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de heffing is betrokken (het oude - vervallen - artikel 87, eerste lid) aan te merken als uitslag. (...) In artikel 51a, onderdeel f (...), is bepaald dat de accijns wordt geheven van degene die het accijnsgoed vervaardigt dan wel van degene die het accijnsgoed voorhanden heeft. In de (...) artikelen 52a, onderdeel d, en 53a van de wet is vervolgens bepaald op welk tijdstip de accijns verschuldigd wordt en op welk tijdstip deze op aangifte moet worden voldaan.(16) Onderdeel L (artikel 51a) Door de toevoeging van de artikelen 2a tot en met 2f aan de wet is het noodzakelijk om ook voor deze situaties te bepalen van wie de accijns wordt geheven. Daartoe strekt artikel 51a. (...). Bij het in strijd met artikel 5 vervaardigen van een accijnsgoed alsmede het voorhanden hebben van een accijnsgoed dat niet overeenkomstig de bepalingen van deze wet in de heffing is betrokken, wordt de accijns geheven van degene die het accijnsgoed heeft vervaardigd dan wel van degene die het accijnsgoed voorhanden heeft (onderdeel f).(17) Onderdeel M (artikel 52a) In artikel 52 van de wet is bepaald dat de accijns verschuldigd wordt op het tijdstip van de uitslag. Hierbij wordt in principe gedoeld op het tijdstip van het buiten een accijnsgoederenplaats brengen van goederen. De toepassing van artikel 52 op de ingevolge de (...) artikelen 2a, 2b, 2c, tweede lid, 2d en 2f mede als uitslag aan te merken feiten zou derhalve in de praktijk tot misverstanden aanleiding kunnen geven. Daarom verdient het mijns inziens de voorkeur om ten aanzien van de in vorengenoemde artikelen (...) opgenomen belastbare feiten, in afwijking van artikel 52 van de wet, afzonderlijke bepalingen op te nemen voor de vaststelling van het tijdstip waarop de verschuldigdheid ontstaat. (...). In de situatie bedoeld in artikel 2f is het tijdstip van de vervaardiging of de aanvang van het in Nederland voorhanden hebben het tijdstip waarop de accijns verschuldigd wordt (onderdeel d).(18) 11. Mijn voormalige ambtgenoot Van den Berge wees in zijn conclusie voor HR 3 september 1997, BNB 1998/18, met betrekking tot het illegaal voorhanden hebben van accijnsgoederen op de spanning tussen de horizontale richtlijn en de Wet op de accijns: 5.4. De Nederlandse wetgever heeft een dergelijk illegaal voorhanden hebben door middel van een fictie onder het begrip "uitslag" gebracht (art. 2f Wa). Daarmee wordt afgeweken van de omschrijving die in art. 6, lid 1, tweede volzin Accijnsrichtlijn van "uitslag tot verbruik" is gegeven. Daarin wordt wel als uitslag beschouwd: "iedere fabricage, ook op onregelmatige wijze, van (accijns)produkten (...);" maar het illegaal voorhanden hebben van accijnsgoederen komt in de opsomming niet voor. De vraag rijst, of het hiervoor geciteerde art. 11, lid 1 Accijnsrichtlijn, eventueel in combinatie met art. 6, lid 2 Accijnsrichtlijn, luidend: "De voorwaarden voor verschuldigdheid (...) zijn die welke (...) van kracht zijn in de Lid-Staat waar de uitslag tot verbruik (...) plaatsvindt18. De accijns wordt geheven en geïnd op de door elke Lid-Staat vastgestelde wijze (...)" de ruimte geven voor de in art. 2f Wa gegeven regel.19 De Hoge Raad heeft in die zaak (om redenen die hier niet van belang zijn) evenwel geen prejudiciële vragen hoeven te stellen over de door Van den Berge aangesneden vraag, hetgeen hij in die conclusie overigens ook al had betoogd. 12. Aan het stellen van een prejudiciële vraag kwam de Hoge Raad wel toe in zijn arrest van 24 augustus 1999, BNB 1999/383: 4.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende accijnsgoederen voorhanden heeft gehad, die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing zijn betrokken. Kennelijk doelt het Hof daarbij in het bijzonder op de in de (...) tanks aanwezige alcoholhoudende producten, ervan uitgaande dat deze niet door belanghebbende aan een schorsingsregeling zijn onttrokken als bedoeld in artikel 6, lid 1, tweede alinea, onderdeel a, van de Richtlijn noch door deze zijn vervaardigd buiten een schorsingsregeling, als bedoeld in artikel 6, lid 1, tweede alinea, onderdeel b, van de Richtlijn. De Hoge Raad is voorshands van oordeel dat het enkele voorhanden hebben van een accijnsgoed dat niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing is betrokken, niet kan worden aangemerkt als een uitslag tot verbruik in de zin van artikel 6, lid 1, van de Richtlijn. Niettemin kan niet gezegd worden dat dit oordeel redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is. Daarom zal de Hoge Raad het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen op de voet van artikel 234 van het EG-Verdrag verzoeken om, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen over de uitlegging van artikel 6, lid 1, van de Richtlijn. 13. HvJ EG 5 april 2001, BNB 2001/204 (Van de Water) overwoog ten aanzien die vraag:(19) 25. Van oordeel dat de beslechting van het geding afhangt van de uitlegging van artikel 6, lid 1, van de richtlijn, heeft de Hoge Raad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld: Kan als uitslag tot verbruik van accijnsproducten, als bedoeld in artikel 6, lid 1, van de richtlijn, mede aangemerkt worden het - enkele - voorhanden hebben van een accijnsproduct in de zin van artikel 3, lid 1, van de richtlijn, indien en voorzover dit niet reeds overeenkomstig de geldende communautaire bepalingen en nationale wetgeving in de heffing van accijns is betrokken? 26. Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 6, lid 1, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat het enkele voorhanden hebben van een accijnsproduct in de zin van artikel 3, lid 1, van de richtlijn uitslag tot verbruik is, wanneer over dat product nog geen accijns is voldaan overeenkomstig de geldende communautaire bepalingen en nationale wetgeving. 27. (...) 29. In de eerste plaats is overeenkomstig artikel 5, lid 1, van de richtlijn het belastbare feit in de zin van de richtlijn de productie van het accijnsgoed op het grondgebied van de Gemeenschap of de invoer ervan in dit grondgebied. 30. In de tweede plaats volgt uit artikel 6, lid 1, van de richtlijn, dat de accijns over accijnsproducten onder meer verschuldigd wordt bij de uitslag tot verbruik, zoals gedefinieerd in deze bepaling. 31. Gewoonlijk verstrijkt er tussen het tijdstip waarop het belastbare feit zich voordoet en dat waarop de accijns verschuldigd wordt, enige tijd. Dit is nu juist de tijd gedurende welke de in artikel 4, sub c, van de richtlijn gedefinieerde schorsingsregeling moet worden toegepast. 32. Zoals in punt 20 van het onderhavige arrest is vastgesteld, was volgens de verwijzende rechter in casu geen van de accijnsgoederen die Van de Water voorhanden had, gedekt door douanedocumenten, en was voor de door hem gehuurde loods geen vergunning voor gebruik als belastingentrepot afgegeven. 33. Overeenkomstig de richtlijn, in het bijzonder de artikelen 11, lid 2, en 12, moeten de productie, de verwerking en het voorhanden hebben van accijnsproducten, wanneer de accijns niet voldaan is, plaatsvinden in een belastingentrepot waarvoor door de lidstaat waar het entrepot gelegen is een vergunning is afgegeven. 34. Zoals de Nederlandse regering en de Commissie hebben opgemerkt, volgt uit de opzet van de richtlijn en uit de bepalingen daarvan betreffende de definitie en de werking van de belastingentrepots en de schorsingsregeling, zoals de artikelen 4, sub b en c, 11, lid 2, 12 en 15, lid 1, dat een accijnsgoed dat buiten een schorsingsregeling voorhanden wordt gehouden, noodzakelijkerwijs ooit, op welke wijze dan ook, is uitgeslagen tot verbruik in de zin van artikel 6, lid 1. 35. Ingevolge artikel 6, lid 1, van de richtlijn worden als uitslag tot verbruik beschouwd, niet alleen iedere fabricage en invoer van accijnsproducten buiten een schorsingsregeling, maar eveneens iedere vorm van onttrekking, ook op onregelmatige wijze, aan een schorsingsregeling. Door een dergelijke onttrekking gelijk te stellen met uitslag tot verbruik in de zin van artikel 6, lid 1, van de richtlijn, heeft de gemeenschapswetgever duidelijk gemaakt dat alle productie, verwerking, voorhanden hebben of verkeer buiten een schorsingsregeling, leidt tot verschuldigdheid van de accijns. 36. Wanneer derhalve voor de nationale rechter is aangetoond, dat een accijnsproduct aan een schorsingsregeling is onttrokken zonder dat de accijns is voldaan, staat vast dat het voorhanden hebben van dit product uitslag tot verbruik is in de zin van artikel 6, lid 1, van de richtlijn en dat de accijns verschuldigd is geworden. 37. Vervolgens moet nog worden bepaald, wie de aldus verschuldigd geworden accijns dient te betalen. 38. Dienaangaande moet worden vastgesteld, dat artikel 6, lid 1, van de richtlijn enkel het tijdstip bepaalt vanaf hetwelk de accijns verschuldigd wordt. Uit het bepaalde in artikel 6, lid 2, blijkt duidelijk, dat wanneer de accijns door de uitslag tot verbruik in de zin van artikel 6, lid 1, eenmaal verschuldigd is geworden, zij wordt geheven en geïnd op de door elke lidstaat vastgestelde wijze, waarbij de lidstaten dezelfde heffings- en invorderingsprocedure moeten toepassen op nationale producten en op producten uit andere lidstaten. 39. Zoals is opgemerkt in punt 22 van het arrest van 2 april 1998, EMU Tabac e.a. (C-296/95, Jurispr. blz. I-1605), voert de richtlijn een aantal regels in met betrekking tot het voorhanden hebben en het verkeer van accijnsproducten en de controles daarop, met name om te garanderen dat de verschuldigdheid van de accijns in alle lidstaten gelijk is geregeld. 40. Ofschoon de gemeenschapswetgever dus in artikel 6, lid 1, van de richtlijn heeft gewaarborgd dat de regels voor de verschuldigdheid van de accijns in alle lidstaten gelijk zijn, heeft hij duidelijk niet de wijze van heffing en inning van de accijns door de lidstaten willen harmoniseren. In artikel 6, lid 2, heeft hij juist de lidstaten uitdrukkelijk de verantwoordelijkheid gelaten om de wijze van heffing en inning te bepalen, met de restrictie dat zij zich daarbij onthouden van de in punt 38 van dit arrest bedoelde discriminatie. 41. Ten slotte wijst de richtlijn in artikel 6 weliswaar niet de persoon aan die de verschuldigde accijns moet voldoen, maar uit de opzet van de richtlijn en de negende overweging van de considerans blijkt, dat de nationale autoriteiten hoe dan ook ervoor moeten zorgen dat de belastingschuld daadwerkelijk wordt geïnd. 42. Blijkens het voorgaande moet artikel 6, lid 1, van de richtlijn aldus worden uitgelegd, dat het enkele voorhanden hebben van een accijnsproduct in de zin van artikel 3, lid 1, van de richtlijn uitslag tot verbruik is, wanneer over dat product nog geen accijns is voldaan overeenkomstig de geldende communautaire bepalingen en nationale wetgeving. 14. Het HvJ EG laat er dus geen misverstand over bestaan dat de wijze van heffing en inning van de accijns (nog steeds) een nationale aangelegenheid is. De horizontale richtlijn maakt zich zelfs niet druk over de vraag wie de belastingplichtige is. Voorhanden hebben 15. In zijn hiervoor al genoemde conclusie voor HR BNB 1998/18 gaat A-G Van den Berge in op het begrip voorhanden hebben, volgens de wetgeving (§ 3), volgens de jurisprudentie (§ 4) en volgens de horizontale richtlijn (§ 5); ik verwijs daarnaar. Met kracht van argumenten betoogt mijn voormalige ambtgenoot dat het bij het voorhanden hebben steeds gaat om het hebben van de feitelijke beschikkingsmacht over de goederen. 16. De Hoge Raad gaf daarover toen nog geen uitsluitsel, maar deed dat wel in het vervolgarrest HR 12 april 2002, BNB 2002/229: 4.2. (...) voor het voorhanden hebben van goederen (is) feitelijke beschikkingsmacht vereist (...).(20) Pluraliteit van belastingplichtigen 17. In § 5 van de bijlage bij zijn conclusie voor HR 24 augustus 1999, BNB 1999/383, ging A-G Van den Berge in op de pluraliteit van belastingplichtigen; ik verwijs daarnaar. 18. Inzake de pluraliteit van illegale vervaardigers en voorhandenhebbers, die kan voorkomen op grond van art. 51a Wet op de accijns, betoogde mijn voormalige ambtgenoot: 6.1. Volgens art. 51a Wa wordt de accijns, als sprake is van onbevoegd vervaardigen, geheven van `degene die het accijnsgoed vervaardigt'. De bepaling is in de parlementaire stukken niet nader toegelicht. Met `degene' zal, naar ik zou willen aannemen, primair zijn bedoeld degene die de verantwoordelijkheid draagt voor de vervaardiging van het accijnsgoed, dus degene die het accijnsgoed zelf voor eigen rekening vervaardigt of degene die dat door anderen voor zijn rekening laat doen. 6.2. Berust die verantwoordelijkheid bij meer dan een persoon, dan zijn allen ieder voor zich belastingplichtig. Ter zake van het vervaardigen kan dan òf een aanslag worden opgelegd aan allen samen òf aan één van hen. Het karakter van de accijnsheffing als eenmalige heffing verhindert uiteraard, dat men eenvoudig allen voor het geheel aanslaat. Kiest de inspecteur voor het opleggen van een aanslag aan één belastingplichtige, dan kan die keuze - en ook de keuze van de persoon - worden getoetst aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (...). 6.6. Hebben een aantal personen hetzelfde goed na elkaar enige tijd voorhanden, dan zal gelet op het karakter van de accijnsheffing moeten [worden] volstaan met het opleggen van één aanslag aan één van hen. 19. De Hoge Raad overwoog evenwel: Indien een accijnsgoed niet door één persoon, maar door twee of meer personen wordt vervaardigd in de zin van artikel 1a, onder b, van de Wet, rust op ieder van hen - afzonderlijk of gezamenlijk - de plicht daarvan aangifte te doen op de voet van de artikelen 53 en 53a van de Wet met dien verstande dat aan het bepaalde in deze artikelen is voldaan, zodra een van hen de vereiste aangifte heeft gedaan. Wanneer het doen van aangifte achterwege is gebleven, verzetten zich noch de wettelijke bepalingen noch enig rechtsbeginsel ertegen dat op dezelfde dag aan elk van degenen die het accijnsgoed hebben vervaardigd, een naheffingsaanslag voor het volle bedrag van de accijns wordt opgelegd. (...). Zo in het onderhavige geval niet alleen belanghebbende, maar tevens een of meer anderen dezelfde accijnsgoederen hebben vervaardigd, kon derhalve aan ieder van hen op dezelfde dag een naheffingsaanslag worden opgelegd. (...) 20. In HR 12 april 2002, BNB 2002/227 en 228, voegde de Hoge Raad daaraan toe: Eenzelfde aangifteplicht rust, mede gelet op hetgeen [HvJ EG 5 april 2001, BNB 2001/204] voor recht heeft verklaard, op degenen die accijnsgoederen voorhanden hebben die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken. Vertaald in de woorden van BNB 1999/383 geldt dus dat, wanneer het doen van aangifte achterwege is gebleven, noch de wettelijke bepalingen noch enig rechtsbeginsel zich ertegen verzetten dat op dezelfde dag aan elk van degenen die het accijnsgoed voorhanden hebben gehad, een naheffingsaanslag voor het volle bedrag van de accijns wordt opgelegd. Kortom: niet alleen pluraliteit van illegale vervaardigers maar ook van illegale voorhandenhebbers. De inspecteur kan dus ter zake van één en hetzelfde belastbare feit waarvan geen aangifte is gedaan, aan alle in art. 2f Wet op de accijns aangewezen belastingplichtigen een naheffingsaanslag opleggen. 21. HR 27 september 2002, nr. 34.928, betreft het gevolg van zogenoemde objectafbakeningsfouten voor de heffing van onroerendezaakbelastingen. In mijn conclusie voor die zaak schreef ik: 3.30.5. Een tweede punt is dat een gemeente door het opleggen van een primitieve aanslag voor een bepaald object de bevoegdheid om een primitieve aanslag op te leggen voor dat object niet heeft uitgeput, mits dat object dan maar anders wordt afgebakend. (...). Maar als dat mogelijk is dan is het, dunkt mij, ook mogelijk om tegelijkertijd meerdere aanslagen op te leggen voor één object, mits dat object dan in iedere aanslag anders wordt afgebakend.23 Een voorbeeld van zo'n aanpak geeft Feteris, die schrijft:24 Is de inspecteur er niet zeker van over welk tijdvak hij een bate in de heffing kan betrekken, dan staat het hem vrij om de belastingplichtige voor alle zekerheid over elk van de in aanmerking komende tijdvakken daarvoor aan te slaan. Uiteraard dient de inspecteur er dan voor te zorgen dat er uiteindelijk geen dubbele heffing blijft bestaan nadat een van de aanslagen onherroepelijk is komen vast te staan. Met Feteris lijkt het mij wenselijk dat de gemeente de belastingplichtige laat weten dat de meervoudige heffing tot behoud van rechten plaatsvindt. Een andere handelwijze zou minst genomen zelfs onbehoorlijk zijn. 22. Meervoudige heffing van onroerendezaakbelastingen acht ik dus wel toegestaan, maar meervoudige invordering van die belastingen lijkt mij evenwel niet wenselijk. In de OZB-zaak was weliswaar geen sprake van pluraliteit van belastingplichtigen - veeleer van pluraliteit van belastingobjecten - maar ter zake van de invordering heeft op het stuk van de accijnzen mijns inziens wel hetzelfde te gelden. Ik zou dus menen dat het de inspecteur in accijnszaken wel is toegestaan om meervoudig te heffen, maar dat het de ontvanger niet zou moeten worden vergund om meervoudig in te vorderen. Het resultaat van dit alles lijkt in wezen een herleving of zelfs een voortzetting te zijn van de aloude hoofdelijke aansprakelijkheid. Rangorde accijnsplichtigen 23. Niettemin rijst de vraag of in die pluraliteit toch niet een rangorde bestaat of moet worden aangebracht. Mijn antwoord luidt ontkennend, zoals ik hierna uiteen zal zetten 24. Er is maar één belastbaar feit: de uitslag; dat staat in art. 1, lid 2, Wet op de accijns. En wat uitslag is, staat in art. 2, lid 1, Wet op de accijns: het brengen van een accijnsgoed buiten een plaats die voor dat soort goed als accijnsgoederenplaats is aangewezen. In dat geval geldt art. 51 Wet op de accijns: de accijns wordt geheven van de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats. Dat is het normaaltype. Daarmee kon de wetgever natuurlijk niet volstaan. Afwijkende gevallen moesten worden geregeld opdat, zoals de horizontale richtlijn verlangt, elk verbruik van een accijnsgoed zou worden belast. Met name moest worden voorzien in een regeling van de onregelmatige uitslag. In dat verband is in de Wet op de accijns een voorziening getroffen als art. 2f (illegaal voorhanden hebben). Illegaal voorhanden hebben wordt eveneens aangemerkt als uitslag, als gezegd het enige belastbare feit. 25. In het geval van illegaal voorhanden hebben beschikt de fiscus over één of meer debiteuren die hij allemaal kan aanslaan. Maar steeds blijft de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats ook belastingplichtig en kan ook hij worden aangeslagen. De accijnsgoederen zijn immers maar één keer buiten een accijnsgoederenplaats gebracht (maar één keer onttrokken aan een schorsingsregeling). En het is dat ene belastbare feit dat op verschillende wijze kan worden geconstateerd en waarbij verschillende belastingplichtigen kunnen worden aangewezen. In de wettekst noch in de geschiedenis vind ik een aanwijzing dat de wetgever een ander stelsel voor ogen heeft gestaan. Ook de door mij gesignaleerde voortzetting van de hoofdelijke aansprakelijkheid (§ 22) wijst in die richting. Bij illegaal voorhanden hebben door derden krijgt de vergunninghouder dus gezelschap van degenen die voorhanden hebben. 26. Art. 20, lid 2, tweede volzin, AWR, staat daaraan niet in de weg. Weliswaar is daarin een bijzondere voorrangsregel(21) neergelegd, maar aan de toepassing daarvan wordt in de accijnsheffing niet toegekomen, nu in de Wet op de accijns naast de (hoofd)belastingplichtige (de vergunninghouder van de accijnsgoederenplaats) (neven)belastingplichtigen (illegale voorhandenhebbers) zijn aangewezen. Ook al is door toedoen van een ander dan de (hoofd)belastingplichtige, zoals de illegale voorhandenhebber, geen belasting geheven, dan is die ander niet een ander in de zin van evenbedoelde tweede volzin, aangezien die ander zelf ook is aangewezen als (neven)belastingplichtige. De tweede volzin kan alleen worden toegepast als er een ander is, die niet belastingplichtig is, en dat is naar mijn idee bij de accijnsheffing niet snel het geval nu (vrijwel) alle anderen ook belastingplichtig zullen zijn. Art. 20, lid 2, tweede volzin, AWR brengt ons dus niet verder. 27. Niet alleen kan de belastingdienst kiezen uit meerdere (hoofd- of neven)belastingplichtigen, van enige rangorde tussen die belastingplichtigen is naar mijn mening géén sprake. Dat zagen wij reeds bij de gezamenlijke illegale vervaardigers (§ 19) en illegale voorhandenhebbers (§ 20). Maar ik heb geen aanwijzingen ontdekt dat de wetgever wel een rangorde heeft willen aanbrengen tussen de vergunninghouder en de bij een onregelmatige uitslag betrokken illegale voorhandenhebbers. Dat strookt bovendien met de voortzetting van de hoofdelijke aansprakelijkheid. 28. Toch wil ik een slag om de arm houden. Want er lijken wel bijzondere omstandigheden denkbaar die meebrengen dat de inspecteur een belangenafweging moet maken bij de keuze van zijn belastingplichtigen.(22) Bovendien is het zo dat, waar de accijns een verbruiksbelasting is, deze - zo mogelijk - op de (eerste) verbruiker moet komen te rusten. Het komt mij voor dat daarmee in voorkomende gevallen toch ook rekening zal moeten worden gehouden. 1 De bijzondere belastingen op goederen, diensten en handelingen, Rapport van de commissie ter bestudering van de accijnzen, 1981, blz. 15. 2 T.a.p. blz. 52-53. 3 (mijn noot) Daarmee doelde de commissie op een aantal andere bijzondere belastingen, zoals de aardgasopbrengsten, de energieheffingen en de bijzonder verbruiksbelasting van personenauto's. 4 Ik geef hier telkens de tekst weer zoals die aan de vooravond van de inwerkingtreding van de Wet op de accijns per 1 januari 1992 gold. 5 (mijn noot) Artikel 119 behelsde een met artikel 120 vergelijkbare bepaling en zag op (veelal) frauduleus binnengebrachte goederen. 6 Kamerstukken II 1957/58, 5005, nr 3, blz. 35-36. 7 Kamerstukken II 1989/90, 21 368, nr 3, blz. 9. 8 (mijn noot) Dat was opgenomen in art. 81 van de toenmalige Wet op de accijns van alcoholhoudende stoffen. 9 Kamerstukken II 1989/90, 21 368, nr 3, blz. 15-16. 10 Kamerstukken II 1989/90, 21 368, nr. 7, blz. 13. 11 Kamerstukken II 1989/90, 21 368, nr 3, blz. 29. 12 Kamerstukken II 1989/90, 21 368, nr 3, blz. 67-68. 13 PB nr. L076; deze richtlijn wordt doorgaans aangeduid als de horizontale richtlijn. 14 PB nr. L390. 15 Sindsdien wordt er van alcoholvrije dranken een verbruiksbelasting geheven (art. 1, lid 1, aanhef en letter a, Wet op de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van enkele andere produkten). 16 Kamerstukken II 1991/92, 22 697, nr. 3, blz. 29. 17 Kamerstukken II 1991/92, 22 697, nr. 3, blz. 34-35. 18 Kamerstukken II 1991/92, 22 697, nr. 3, blz. 35-36. 18 (zijn noot) De tekst noemt ook het "constateren van tekorten". Het gaat hier kennelijk om tekorten als bedoeld in art. 14, lid 3 Accijnsrichtlijn. 19 (zijn noot) Vgl. ook de MvT inzake de Wet van 24 december 1992, Stb. 711, Kamerstukken II 1991/92, 22 697, nr. 3, blz 5, betreffende de achtergrond en de structuur van de Accijnsrichtlijn. 19 Het eindarrest in deze zaak is HR 12 april 2002, BNB 2002/226. Dat arrest bracht verder weinig opzienbarends. 20 Vgl. ook HR 12 april 2002, BNB 2002/227 en 228 (telkens rov. 3.6, laatste volzin). 23 (nummering van die conclusie) Voor aanslag kan ook beschikking worden gelezen. 24 (nummering van die conclusie) M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, blz. 68. Vgl. ook J.W. Ilsink en R.H. Happé, Algemeen fiscaal bestuursrecht (2000), blz. 33-34. 21 Ik schreef over deze regel in mijn conclusie van 22 maart 2002 voor de zaken aanhangig onder de nrs. 36.822 en 36.823; zie met name de §§ 2.23 t/m 2.30 van die conclusie. 22 In dit verband wijs ik op de bespreking van parallelle gevallen in het douanerecht in E.N. Punt en D.G. van Vliet, Douanerechten, 2000, § 3.15.2. Zie voorts het daar besproken arrest HR 2 oktober 1991, BNB 1991/355, en dan vooral de daarbij behorende conclusie van A-G Van Soest.


Uitspraak

Nr. 37.442 16 mei 2003 whk gewezen op het beroep in cassatie van X-Y te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 juni 2001, nr. P00/1745, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de accijns van overige alcoholhoudende producten. 1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is met dagtekening 16 juli 1999 en onder kenmerk 22932/99 een naheffingsaanslag in de accijns van overige alcoholhoudende producten opgelegd ten bedrage van ƒ 94.174 aan enkelvoudige belasting, welke aanslag na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. P.J. Kouwenberg, advocaat te Hilversum. De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 30 september 2002 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd. 3. Beoordeling van het middel 3.1.1. In cassatie kan, gelet op 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding, van het volgende worden uitgegaan. 3.1.2. Het openbaar ministerie te Rotterdam heeft bij schrijven van 10 februari 1998 het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, agentschap LASER, regio T, te S (hierna: Laser) op de voet van artikel 117, lid 1, van het Wetboek van strafvordering gemachtigd een in 1993 in het kader van een strafvervolging in beslag genomen en vervolgens in opslag gehouden partij ethylalcohol te vervreemden of, indien vervreemding niet mogelijk is, te vernietigen. Daarbij werd vermeld dat het om accijnsgoederen ging, die op het moment van inbeslagneming niet in de Nederlandse accijnsheffing betrokken waren. 3.1.3. In augustus 1998 heeft Laser de partij ethylalcohol - in totaal 17.530 liter - aan belanghebbende verkocht en geleverd. Op 22 september 1998 heeft Laser aan belanghebbende hiervoor een factuur uitgereikt voor een bedrag van ƒ 13.072,50 met de omschrijving 'in beslag genomen sterke drank'. Belanghebbende beschikte niet over een vergunning voor een accijnsgoederenplaats bedoeld in artikel 39 van de Wet op de accijns (hierna: de Wet). 3.1.4. In een door de Inspecteur aan het Hof overgelegde interne notitie van Laser, gedateerd 3 september 1998, wordt vermeld dat het hier ging om een in beslag genomen partij van 877 tankjes alcohol 96%, in totaal 17.530 liter en voorts: 'bij aflevering d.d. 28 augustus 1998 zijn 10 tankjes kapot (breuk); deze partij alcohol wordt verkocht onder de voorwaarde, dat deze alcohol gebruikt wordt voor de auto industrie'. Tevens wordt in deze notitie opgemerkt dat het in rekening te brengen bedrag ƒ 13.072,50 is, met de toevoeging dat het betreft 17.430 liter á ƒ 0,75 per liter. 3.1.5. Belanghebbende heeft een deel van de door hem gekochte ethylalcohol aangewend voor de vervaardiging van jenever althans alcoholhoudende drank, die door hem werd verpakt in vaatjes en flessen. Een deel daarvan heeft hij vervolgens verkocht. 3.1.6. In de loop van 1999 is bij belanghebbende onderzoek gedaan naar de gang van zaken met betrekking tot de van Laser gekochte partij ethylalcohol. Naar aanleiding van dit onderzoek werd aan de Inspecteur onder meer gerapporteerd dat in het pand waarin belanghebbende werkzaam was nog een groot deel van de gekochte alcohol aanwezig was en dat voorts 913 flessen jenever waren aangetroffen met een alcoholgehalte van 39,8 %, welke jenever was vervaardigd uit alcohol die afkomstig was van de van Laser gekochte partij. Voorts werd bericht dat van de van Laser gekochte partij in totaal 2950 liter alcohol was verdwenen. Aangenomen werd dat daarvan jenever was vervaardigd. In het rapport werd het 'accijnsnadeel' van belanghebbendes handelen als volgt berekend: 2950 liter x 96,3% = 2840,85 liter x ƒ 33,15 per liter = ƒ 94.175. 3.1.7. De Inspecteur heeft bij de onderwerpelijke naheffingsaanslag over een hoeveelheid van 2950 liter alcohol wegens het vervaardigen van een accijnsgoed buiten een accijnsgoederenplaats dan wel het voorhanden hebben van een accijnsgoed dat niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing is betrokken, accijns van overige alcoholhoudende producten nageheven naar het in artikel 13 van de Wet (tekst tot 1 januari 2002) vermelde tarief. Bij een naheffingsaanslag van 11 mei 2000 heeft hij van dezelfde 2950 liter alcohol wegens het voorhanden hebben van een accijnsgoed dat niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing is betrokken, accijns van overige alcoholhoudende producten nageheven van de echtgenote van belanghebbende. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de hiervóór in 3.1.3 vermelde, van Laser gekochte partij alcohol voorhanden heeft gehad in de zin van artikel 2f van de Wet en dat niet in geschil is dat de accijns van de alcohol niet was geheven. Nu voorts vaststaat dat de vervaardiging van de alcoholhoudende drank niet binnen een accijnsgoederenplaats heeft plaatsgevonden, is naar het oordeel van het Hof tevens sprake van vervaardiging in de zin van artikel 2f van de Wet. Naar 's Hofs oordeel brengt het vorenstaande - gelet op artikel 51a, aanhef en letter f, van de Wet - mee dat belanghebbende terecht door de Inspecteur is aangemerkt als belastingplichtige voor de accijns. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat in de totale partij die belanghebbende voorhanden kreeg de hoeveelheid van 2950 liter waarvan de accijns bij de onderwerpelijke naheffingsaanslag is geheven, is begrepen, zodat belanghebbende ten minste ook deze hoeveelheid voorhanden heeft gehad in de zin van artikel 2f van de Wet, en dat het ook afgezien van het voorgaande aannemelijk is dat belanghebbende de beschikking heeft gehad over 2950 liter alcohol, aangezien belanghebbende niet heeft kunnen aantonen dat minder dan de in rekening gebrachte hoeveelheid van 17.430 liter is afgeleverd. 3.3. Voorzover het middel is gericht tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat minder dan 17.430 liter alcohol is afgeleverd, faalt het omdat dit feitelijk oordeel voldoende is gemotiveerd. Het is ook niet onbegrijpelijk. 3.4.1. Het middel slaagt voorzover het betoogt dat, nu de goederen zijn betrokken van een staatsorgaan, belanghebbende de van Laser gekochte accijnsgoederen niet voorhanden heeft gekregen in de zin van de artikelen 2f en 52a, aanhef en letter d, van de Wet. 3.4.2. Accijnsgoederen die door de Staat in het handelsverkeer worden gebracht, moeten, gelet op de zorgvuldigheid die van de Staat mag worden verwacht, worden geacht overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing te zijn betrokken. Derhalve is niet juist 's Hofs ofs oordeel dat belanghebbende de goederen voorhanden heeft gekregen in de zin van artikel 2f van de Wet. Hieraan doet niet af dat bij het sluiten van de koopovereenkomst tussen Laser en belanghebbende aan de orde is geweest dat laatstgenoemde aan deze goederen een bepaalde bestemming zou geven. Of dit als voorwaarde van de overeenkomst heeft te gelden en zo ja, of deze voorwaarde al dan niet is nageleefd en, zo dat niet het geval is, welke gevolgen daaraan zijn verbonden, staat niet ter beoordeling van de belastingrechter maar van de burgerlijke rechter, zo daartoe een geding aanhangig wordt gemaakt. 3.5. Voor het Hof was niet in geschil dat belanghebbende persoonlijk van een deel van de van Laser betrokken alcohol jenever althans sterke drank heeft gemaakt en ter zake hiervan accijns verschuldigd is geworden op de voet van de artikelen 2f en 51a, letter f, van de Wet, welke accijns niet door hem op aangifte is voldaan. Belanghebbende heeft voor het Hof verdedigd dat dit minder was dan de 2950 liter die in de onderwerpelijke naheffingsaanslag is betrokken. Het Hof heeft echter in het midden gelaten hoeveel van de van Laser gekochte alcohol belanghebbende daarvoor heeft gebruikt. Nu een beslissing dienaangaande een onderzoek van feitelijke aard vergt, moet de zaak op dit punt worden verwezen. 3.6. Gelet op het vorenstaande behoeft het middel voor het overige geen behandeling. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De zaak met worden verwezen ter verdere behandeling en beslissing. 4. Proceskosten De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend. 5. Beslissing De Hoge Raad: verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van dit arrest, gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 315 (€ 142,94), en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1449 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2003.