Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF8874

Datum uitspraak2003-03-04
Datum gepubliceerd2003-05-19
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers00/01946
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 00/01946 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH PROCES VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, elfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur), op het bezwaarschrift betreffende de beschikking van de Inspecteur op het verzoek om middeling van de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor de jaren 1990 tot en met 1992. Het onderzoek ter zitting Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 18 februari 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur. Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 4 maart 2003, de volgende mondelinge uitspraak gedaan. De beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. De gronden 1.1. Belanghebbende is geboren in 1926 en heeft in 1991 de leeftijd van 65 jaar bereikt. Zij is gehuwd geweest met A, die einde 1990 is overleden. 1.2. Belanghebbende is niet in het arbeidsproces werkzaam geweest. Zij genoot tot en met 1990 geen inkomsten en vanaf 1991 pensioenuitkeringen van relatief aanzienlijke omvang. Het is daarom voor belanghebbende fiscaal voordelig de inkomens van in ieder geval de jaren 1990 en 1991 te middelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 66a, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). 1.3. Belanghebbende heeft bij brief van 27 januari 1995 bij de Inspecteur een verzoek om middeling ingediend van de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor de jaren 1990 tot en met 1992. 1.4. Op 5 maart 1995 heeft belanghebbende aan de Staatssecretaris van Financiën, met een beroep op toepassing van de zogeheten hardheidsclausule als bedoeld in artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, verzocht om inwilliging van het verzoek om middeling van 27 januari 1995. Bij brief van 30 mei 1995 heeft de Staatssecretaris dit verzoek afgewezen. 1.5. Bij beschikking van de Inspecteur van 24 februari 1997 is het verzoek om middeling van 27 januari 1995 afgewezen. Bij uitspraak van 11 mei 2000 heeft de Inspecteur het tegen deze beschikking ingediend bezwaarschrift afgewezen. 2. Artikel 66a, eerste lid, tweede volzin, van de Wet luidt als volgt: "Het kalenderjaar waarin de belastingplichtige de leeftijd van 65 jaar bereikt wordt niet in een middelingstijdvak betrokken". 3.1. Belanghebbende heeft in de eerste plaats aangevoerd, zoals ter zitting nader gepreciseerd, dat het in artikel 66a, eerste lid, tweede volzin, van de Wet bepaalde in dit geval buiten toepassing moet blijven, omdat toepassing van deze bepaling een ongelijkheid impliceert welke een discriminatie oplevert naar leeftijd, waardoor een schending van het gelijkheidsbeginsel optreedt. 3.2. Het Hof is van oordeel dat voor de uitsluiting van het kalenderjaar waarin de belastingplichtige de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt een redelijke rechtvaardigingsgrond aanwezig is. Deze rechtvaardigingsgrond betreft in het bijzonder, zoals naar voren komt uit de wetsgeschiedenis ter zake, de herleidings- en uitvoeringsproblematiek die het gevolg is van de daling van het percentage van het premiedeel van de eerste belastingschijf zodra de 65-jarige leeftijd wordt bereikt. Van een discriminatie als door belanghebbende bedoeld is derhalve geen sprake. Belanghebbendes klacht over schending van het gelijkheidsbeginsel moet dan ook worden verworpen. 4.1. Belanghebbende meent voorts dat strikte toepassing van de in artikel 66a, eerste lid, tweede volzin, van de Wet neergelegde bepaling door de wetgever niet in alle gevallen is beoogd en in casu leidt tot een onredelijke en onbillijke uitkomst waarvoor geen rechtvaardiging is te vinden. 4.2. Blijkens de totstandkoming van de in artikel 66a, eerste lid, van de Wet neergelegde middelingsregeling heeft de wetgever nadrukkelijk beoogd het kalenderjaar waarin de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt - in casu het jaar 1991 - niet in een middelingstijdvak te betrekken. 4.3. Het Hof acht, overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur, de bewoordingen van artikel 66a, eerste lid, tweede volzin, van de Wet duidelijk en ziet geen mogelijkheid om daarvan door interpretatie af te wijken. 4.4. In artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, Stb. 28, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, is voorgeschreven dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet mag beoordelen. Het staat de rechter derhalve niet vrij om zijn beslissing te baseren op zijn oordeel omtrent de redelijkheid en billijkheid van een wet in formele zin. De stellingen van belanghebbende die er op neerkomen dat de onderhavige bepaling onredelijk en onbillijk is kan daarom niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak leiden. 4.5. Ook beoordeling van het door de Staatssecretaris van Financiën op 30 mei 1995 afgewezen beroep op de zogeheten hardheidsclausule, zo belanghebbende aldus moet worden verstaan, behoort niet tot de taak van de belastingrechter. De toepassing van deze regeling is voorbehouden aan de Minister van Financiën en het staat de belastingrechter niet vrij te oordelen over de wijze waarop de Minister van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. 5.1. Belanghebbende stelt ten slotte nog ter zitting, dat de bepaling van artikel 66a, eerste lid, tweede volzin, van de Wet in strijd is met het internationale recht, met name het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR). Naar het Hof verstaat beroept belanghebbende zich ter zake op artikel 14 van het EVRM in verbinding met artikel 1 Protocol bij het EVRM, nr. 1, en op artikel 26 van het IVBPR. 5.2. De in 5.1. bedoelde verdragsbepalingen verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij komt op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. 5.3. Op de gronden als aangegeven in 3.2. bestaat naar het oordeel van het Hof voor de door de toepassing van artikel 66a, eerste lid, tweede volzin, van de Wet opgeroepen ongelijkheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Daarvan uitgaande is naar het oordeel van het Hof geen sprake van discriminatie in de zin van de in 5.1. bedoelde verdragsbepalingen, zodat belanghebbendes ter zake aangevoerde stelling doel mist. 6. In haar pleitnota heeft belanghebbende nog gewezen op de lange behandelingsduur van de onderhavige kwestie. Ter zitting heeft zij desgevraagd uitdrukkelijk verklaard dat dit slechts ter illustratie van het verloop van de procedure is bedoeld en geen afzonderlijke grief betreft. 7. Uit het voorgaande volgt dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. De bestreden uitspraak moet worden bevestigd. De proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal. Aldus gedaan door N. van Beelen, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier, in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2003. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 12 maart 2003 Het aanwenden van een rechtsmiddel: U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende € 43,50. Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van € 174,= verschuldigd. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen. Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.