Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF8930

Datum uitspraak2002-12-20
Datum gepubliceerd2003-05-21
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsZutphen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/75887
Statusgepubliceerd


Indicatie

Opvang / meeromvattende beschikking. Eiser heeft tegen de weigering een verblijfsvergunning asiel te verlenen geen beroep ingesteld. Het besluit heeft daardoor formele rechtskracht gekregen en de rechtsgevolgen, waaronder de beëindiging van de opvang, zijn van rechtswege in werking getreden. De werkwijze van verweerder, dat, ten aanzien van het deel van de aanvraag dat ziet op verlening van een verblijfvergunning als amv, nog een separate beslissing moet worden genomen, doet daaraan niet af. Er is geen wettelijke verplichting voor het COA opvang te bieden aan vreemdelingen die uitsluitend nog een reguliere amv-procedure hebben lopen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de beleidsintentie heeft het COA te vragen opvang te verlenen aan vreemdelingen die nog niet zijn uitgeprocedeerd en van wie met zekerheid kan worden vastgesteld dat zij nog minderjarig zijn en geen ongeloofwaardige verklaringen hebben afgelegd, zolang de reguliere amv-procedure nog loopt. Deze beleidsintentie is niet kennelijk onredelijk en is voorshands niet in strijd met de bestaande en toekomstige regelingen. In casu heeft verweerder terecht kunnen beslissen geen opvang te bieden aan eiser omdat hij op dat moment evident meerderjarig was. Beroep ongegrond.


Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE Zitting houdende te Zutphen Registratienummer: Awb 02/75887 Datum uitspraak: 20 december 2002 UITSPRAAK op het beroep in het geschil tussen: A naar zijn zeggen geboren op [...] 1984, naar zijn zeggen van Angolese nationaliteit, eiser, gemachtigde: mr. L.M. Straver, advocaat te Utrecht en het bestuur van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) verweerder, gemachtigde: mr. B. Huijts, werkzaam bij het COA te Den Haag. 1. Procesverloop Bij besluit van 1 oktober 2002 heeft verweerder het verzoek van eiser om wedertoelating tot de opvang afgewezen. Bij brief van 3 oktober 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is behandeld ter zitting van 3 december 2002, waar eiser en zijn gemachtigde, alsmede de gemachtigde van verweerder zijn verschenen. 2. Motivering 2.1 Ter beoordeling staat of het besluit van 1 oktober 2002 de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Daarbij wordt uitgegaan van de volgende feiten. 2.2 Bij besluit van 22 februari 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie, thans de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de Minister) eisers aanvraag om toelating als vluchteling van 10 september 2000 aangemerkt als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en de aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser geen beroep ingesteld. Bij brief van 29 mei 2002 heeft de Minister aan verweerder bericht dat eiser rechtmatig verwijderbaar is. Op 26 juni 2002 is de opvang van eiser in het AZC te Apeldoorn feitelijk beëindigd. Bij brief van 29 september 2002 heeft eiser verweerder om wedertoelating tot de opvang verzocht. Voorts heeft eiser bij brief van 3 oktober 2002 bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een ambtshalve besluit van de Minister omtrent de vraag of hij in aanmerking komt voor een vergunning voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv). Bij besluit van 14 oktober 2002 heeft verweerder een verblijfsvergunning regulier onder die beperking geweigerd. Het bezwaar van 3 oktober 2002 richt zich thans tegen dit besluit. 2.3 Eiser heeft aan zijn verzoek om wedertoelating tot de opvang en het onderhavige beroep primair de stelling ten grondslag gelegd dat de door hem eerder genoten opvang niet van rechtswege is beëindigd en derhalve ten onrechte feitelijk is beëindigd. Eiser is van mening dat hij na het besluit van 22 februari 2002, waarbij zijn asielaanvraag is afgewezen, rechtmatig verblijf in Nederland heeft behouden op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Volgens eiser moet onder zijn asielaanvraag van 10 september 2000 mede worden begrepen de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning als amv, omdat sprake is van een onlosmakelijk verband. Omdat de Minister daarover na het besluit van 22 februari 2002 nog (ambtshalve) moest beslissen, waren de in artikel 45 van de Vw 2002 bedoelde rechtsgevolgen volgens eiser nog niet ingetreden en behield hij recht op opvang omdat hij nog niet rechtmatig verwijderbaar was. De rechtbank kan deze stellingen niet onderschrijven. De asielaanvraag van 10 september 2000 kan op grond van artikel 117, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 niet anders worden aangemerkt dan als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Van een situatie waarin onder een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel mede moet worden begrepen een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier omdat eiser een amv is, kan geen sprake zijn, nu volgens het systeem van de Vw 2000 de asielprocedure en reguliere procedures strikt zijn gescheiden. Dit vloeit niet alleen voort uit het systeem van de Vw 2000, maar is ook bij herhaling door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigd. Dat eisers aanvraag is ingediend voor inwerkingtreding van de Vw 2000 kan, gelet op artikel 117, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 hieraan niet afdoen. De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor een ander oordeel in de werkwijze van de Minister, erop neerkomend dat na een afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ambtshalve en op een later tijdstip een separate beslissing wordt genomen ten aanzien van de vraag of de betrokkene kan worden toegelaten als amv. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat eiser in afwachting van een zodanige seperate beslissing rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Nu sprake is van een meeromvattende beschikking als bedoeld in artikel 45 van de Vw 2000, namelijk het besluit van 22 februari 2002, waartegen eiser geen beroep heeft ingesteld, kan het naar het oordeel van de rechtbank, gelet op artikel 62, tweede lid, in verbinding met artikel 69 van de Vw 2000, niet anders zijn dan dat de rechtsgevolgen direct na afloop van de beroepstermijn zijn ingetreden en eiser Nederland onmiddellijk diende te verlaten. Eiser was derhalve wel degelijk rechtmatig verwijderbaar. De rechtbank constateert overigens met verweerders gemachtigde dat eiser na het verstrijken van de beroepstermijn op grond van het in de hoofdstukken CU24.9.1 en CW24.13 van de Vc 2000 vervatte beleid tot aan zijn (eventuele) gedwongen verwijdering uit Nederland uitsluitend opvang zou hebben kunnen behouden indien hij minderjarig en alleenstaand was. Ingeval van meerderjarigheid echter kan de opvang worden beëindigd. Dit beleid is niet kennelijk onredelijk. In dit verband is verder van doorslaggevend belang dat eiser ten tijde van het feitelijk beëindigen van de voorzieningen op 26 juni 2002 ook volgens zijn eigen opgave inmiddels meerderjarig was. Dat het hier bedoelde beleid niet op eiser van toepassing zou zijn - zoals door zijn gemachtigde is betoogd - omdat hij op dat moment nog niet was uitgeprocedeerd, wordt door de rechtbank niet gevolgd, reeds omdat op zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel reeds onherroepelijk was beslist. 2.4 Eiser heeft subsidiair gesteld dat hij weer recht op opvang heeft verkregen, omdat hij gelet op zijn bezwaarschrift van 3 oktober 2002 thans in ieder geval op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 rechtmatig in Nederland verblijft. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting bevestigd dat eisers bezwaar tegen de weigering ambtshalve een verblijfsvergunning regulier te verlenen ingevolge artikel 73, eerste lid, van de Vw 2000 opschortende werking heeft. 2.5 Hoewel de rechtbank met eiser constateert dat hij op grond van dit bezwaarschrift thans inderdaad rechtmatig verblijf heeft, wordt geoordeeld dat ook deze tweede stelling faalt. Allereerst stelt de rechtbank vast dat er geen wettelijk verplichting bestaat voor verweerder om opvang te bieden aan een minderjarige vreemdeling in de situatie waarin diens asielprocedure onherroepelijk is beëindigd, maar waarin hij op grond van zijn bezwaarschrift in de nog niet beëindigde reguliere procedure nog rechtmatig in Nederland verblijft. Wel is ter zitting gebleken dat volgens een beleidsintentie van de Minister een alleenstaande minderjarige vreemdeling opvang zou dienen te behouden zolang de reguliere procedure nog loopt en de alleenstaande minderjarige vreemdeling in die procedure nog niet verwijderbaar is. Uitdrukkelijke voorwaarde daarbij is evenwel dat de betrokken vreemdeling alleenstaand is en minderjarig. Dit wordt volgens de Minister in lijn bevonden met het voorstel tot wijziging van de Vw 2000, alsmede de Wet COA teneinde enkele technische verbeteringen aan te brengen (TK 2002-2003,28 630, toegezonden aan de Tweede Kamer op 11 oktober 2002). Hoewel deze beleidsintentie nog niet in beleidsregels is vastgelegd, kan verweerder deze al wel ter zitting uitdragen en in de praktijk feitelijk uitvoeren, aldus verweerders gemachtigde. Daargelaten de vraag of de beleidsintentie van de Minister - als voorgenomen wijziging van beleid - door de rechtbank in beroep bij de beoordeling kan worden betrokken, overweegt de rechtbank dat de feitelijke consequenties ervan thans wel in de beoordeling kunnen worden betrokken, nu verweerders gemachtigde heeft aangegeven dat thans reeds feitelijk opvang zal worden geboden aan vreemdelingen die in de hier bedoelde situatie verkeren en aan de genoemde voorwaarden voldoen. Marginaal toetsend, gezien de vergaande beleidsvrijheid van de Minister, acht de rechtbank de beleidsintentie c.q. de praktische gedragslijn van verweerder op basis daarvan niet kennelijk onredelijk. De rechtbank ziet daarbij geen grond voor het oordeel dat deze praktijk niet in overeenstemming is met het hiervoor beschreven bestaande beleid van verweerder ten aanzien van de (continuering van) opvang van alleenstaande minderjarige vreemdelingen die (volledig) zijn uitgeprocedeerd in hun asielprocedure, noch voor het oordeel dat op onaanvaardbare wijze wordt geanticipeerd op de toekomstige wijziging van de Vw 2000 en de Wet COA. Dat het omslagpunt van het bieden van opvang aan ex-asielzoekers die nog in een reguliere procedure verkeren, is gefixeerd op de datum waarop de vreemdeling meerderjarig wordt, is dan ook evenmin kennelijk onredelijk te achten. Van discriminatie naar leeftijd, zoals door eisers gemachtigde ter zitting is gesteld, is geen sprake. Evenmin vermag de rechtbank in te zien dat de Minister - en daarmee verweerder - dient uit te gaan van de leeftijd van de vreemdeling op de datum van zijn asielaanvraag. De rechtbank concludeert dan ook met verweerder dat eiser, nu hij ook volgens zijn eigen opgave evident meerderjarig is, aan genoemde beleidsintentie geen aanspraak op opvang door het COA kan ontlenen, ook al heeft hij thans naar aanleiding van zijn bezwaarschrift van 3 oktober 2002 rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. 2.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder het verzoek van eiser om wedertoelating tot de opvang in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. 2.7 Hetgeen door eiser meer of anders is gesteld, leidt niet tot een ander oordeel. Het beroep is dan ook ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten. 3. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. K. van Duijvendijk en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2002 in tegenwoordigheid van mr. Y.H.M. Marijs als griffier. Rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van „Hoger beroep vreemdelingenzaken“, postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak dient te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Afschrift verzonden op: 2 januari 2003