Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF8959

Datum uitspraak2003-05-21
Datum gepubliceerd2003-05-21
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200203437/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200203437/1. Datum uitspraak: 21 mei 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], [gemeente] tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 13 mei 2002 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 januari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nieuwkoop (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van appellant om handhavend op te treden tegen het voorgenomen gebruik van de woning aan de [locatie] te [plaats] voor woondoeleinden, al dan niet in recreatieve zin en tegen zonder vergunning uitgevoerde bouwactiviteiten. Bij besluit van 1 mei 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 mei 2002, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 juli 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 27 september 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. B. Nijman, advocaat te Wageningen, en het college, vertegenwoordigd door M.C. Zondag, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens zijn daar [partij], vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels, advocaat te Utrecht, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren om handhavend op te treden tegen het gebruik van het zomerhuis alsmede tegen de uitgevoerde bouwwerkzaamheden. 2.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen kan bij de beantwoording van de vraag of het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren om handhavend op te treden tegen het gebruik van het zomerhuis de vraag of het recreatieve gebruik van de woning al dan niet wederrechtelijk is niet in het midden worden gelaten. Als het college niet bevoegd is om handhavend op te treden, is immers voor een belangenafweging geen plaats. 2.3. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Landelijk gebied”. Het perceel waar het om gaat heeft de bestemming “Agrarisch gebied”, met de nadere aanduiding “open gebied”. Ingevolge artikel 5.5 van de planvoorschriften zijn op gronden met deze bestemming geen gebouwen of andere bouwwerken toegestaan. Niet in geschil is dat het gebruik van het zomerhuis hiermee in strijd is. Ingevolge artikel 16.5 in samenhang met artikel 16.4 van de planvoorschriften mag het bestaand gebruik van bouwwerken dat in strijd is met het bestemmingsplan worden voortgezet, met dien verstande dat in het voortgezette gebruik geen veranderingen mogen worden gebracht, die een andere of verdergaande afwijking van het plan teweeg brengen. 2.4. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling voldoende aannemelijk dat de woning vanaf de peildatum tot de overdracht aan [partij] voor recreatieve bewoning werd gebruikt. De Afdeling acht voorts voldoende aannemelijk dat ook nadat [partij] in 1995 de woning in eigendom heeft verkregen regelmatig recreatieve bewoning daarvan heeft plaatsgevonden. Dat, zoals appellant stelt, de woning minder dan voorheen werd gebruikt leidt niet tot het oordeel dat het gebruik niet meer onder het overgangsrecht valt. Niet is gebleken van een zodanig langdurige onderbreking dat van een voortgezet recreatief gebruik geen sprake meer is. Gezien het vorenstaande heeft het college terecht overwogen dat het recreatieve gebruik van de woning onder het overgangsrecht valt, zodat het niet bevoegd was terzake handhavend op te treden. 2.5. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning). Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet is, in afwijking van artikel 40 van de Woningwet, geen bouwvergunning vereist voor werkzaamheden behorende tot het gewone onderhoud. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder e, van de Woningwet is, in afwijking van artikel 40 van de Woningwet, geen bouwvergunning vereist voor het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard aan een bouwwerk, met dien verstande dat die veranderingen geen betrekking hebben op de draagconstructie van het bouwwerk, geen uitbreiding van het bebouwde oppervlak plaatsvindt en het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik wordt gehandhaafd. 2.5.1. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat voor de uitgevoerde werkzaamheden geen bouwvergunning is vereist. Anders dan de rechtbank is de Afdeling evenwel van oordeel dat niet alle uitgevoerde werkzaamheden tot het gewone onderhoud behoren. Het verplaatsen van het toilet en het plaatsen van een douche moeten worden aangemerkt als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder e, van de Woningwet. Daarbij is van belang dat blijkens de stukken geen dragende wanden zijn verwijderd of verplaatst. Het college was derhalve ook niet bevoegd om tegen deze werkzaamheden handhavend op te treden. 2.5.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen dienen, gelet op het bepaalde in artikel 20 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de voorschriften van het bestemmingsplan voor zover deze betrekking hebben op het bouwen van bouwwerken als bedoeld in artikel 43 van de Woningwet buiten toepassing te blijven. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat. w.g. Van Angeren w.g. Roelfsema Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2003 13.