Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF9119

Datum uitspraak2003-04-25
Datum gepubliceerd2003-05-26
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-01/01858
Statusgepubliceerd


Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE vierde meervoudige belastingkamer 25 april 2003 nummer BK-01/01858 UITSPRAAK op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Grote ondernemingen P van de Belastingdienst, betreffende na te noemen naheffingsaanslag. 1. Naheffingsaanslag en bezwaar 1.1. Blijkens het aanslagbiljet, met dagtekening 30 maart 2000, is aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 een naheffingsaanslag in de loonbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd. 1.2. De nageheven belasting en premie beloopt een bedrag van ƒ 1.500.000. Er is geen boete opgelegd. 1.3. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de naheffingsaanslag verminderd tot op ƒ 1.160.281 aan belasting en premie. 2. Loop van het geding 2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. De griffier heeft in verband daarmee van belanghebbende een griffierecht geheven van ƒ 450 (€ 204,20). Door de Inspecteur is een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek. 2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 maart 2003, gehouden te Den Haag. Beide partijen zijn ter zitting verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt. 3. Vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan: 3.1. Belanghebbende houdt zich bedrijfsmatig bezig met de uitoefening van een veembedrijf in ruime zin. 3.2. In 1997 vierde belanghebbende haar 150-jarig jubileum. In die vreugdevolle gebeurtenis wenste belanghebbende ook haar werknemers te betrekken. In dat verband heeft de directie besloten haar werknemers (met partner) een reis aan te bieden. 3.3. Reeds in 1996 zijn de ongeveer 725 werknemers over de reis geïnformeerd en werd hen gevraagd aan de hand van door belanghebbende geselecteerde voorlopige bestemmingen hun voorkeur kenbaar te maken. 3.4. De door belanghebbende geselecteerde voorlopige bestemmingen waren onderverdeeld in drie categorieën: zonbestemmingen, steden en doe-vakanties. Elke categorie bevatte vijf mogelijkheden plus de mogelijkheid voor de werknemer om zelf een bestemming aan te dragen. 3.5. Na de voormelde inventarisatie heeft belanghebbende een selectie van 16 bestemmingen gemaakt. Uit die bestemmingen konden de werknemers kiezen, waarbij tevens de periode waarin de reis zou worden gemaakt (voorjaar 1997, najaar 1997 of voorjaar 1998), kon worden aangegeven. 3.6. De bedrijfsvoering van belanghebbende staat niet toe dat alle werknemers gelijktijdig afwezig zijn. 3.7. Uiteindelijk zijn er van januari 1997 tot en met oktober 1998 door 664 werknemers (met partners totaal 1327 personen) in diverse perioden reizen gemaakt naar 14 (ei)landen. Binnen die 14 landen was sprake van verschillende bestemmingen en (niet door de werknemers te kiezen) accommodaties. 3.8. Aldus zijn aan de werknemers in zo'n 144 varianten reizen verstrekt. 3.9. Belanghebbende heeft er steeds naar gestreefd, en is daar ook nagenoeg in geslaagd, om per bestemming een gelijk bedrag te besteden. Dat streven heeft erin geresulteerd dat voor een aantal reizen belanghebbende de facto slechts de vliegtickets en het hotel heeft betaald (zoals bij reizen naar de USA) en dat bij overige bestemmingen lunches, excursies en zakgeld voor rekening van de werknemer kwamen. 3.10. Alle reizen zijn ingekocht bij één reisorganisatie. Door die reisorganisatie is vóór of ten tijde van de reservering van de reizen geen afzonderlijke prijsstelling of specificatie van de elementen (vlucht, hotel, excursies, ontbijt etc.) per reis verstrekt. 3.11. De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling de waarde in het economische verkeer van de in 1997 verstrekte reizen op grond van artikel 13 van de Wet op de loonbelasting 1964 in de heffing betrokken. Die waarde beloopt ƒ 1.158.838. 3.12. De Inspecteur heeft noch de faciliteiten van artikel 16c van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (de Uitvoeringsregeling) noch de forfaitaire waarderingsvoorschriften uit de artikelen 11 en 12 van de Uitvoeringsregeling toegepast. 4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen 4.1. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. 4.2. Voor de standpunten van partijen en voor de gronden waarop zij hun standpunten doen steunen wordt verwezen naar de stukken van het geding. Ter zitting hebben partijen hun standpunten toegelicht. 5. Conclusies van partijen 5.1. Het beroep van belanghebbende strekt thans primair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot op ƒ 35.837 aan belasting en premie. Belanghebbende heeft een aantal (sub) subsidiaire standpunten ingenomen. In haar meest subsidiaire standpunt concludeert belanghebbende tot vermindering van de naheffingsaanslag tot op ƒ 1.158.838 aan belasting en premie, overeenkomstig het primaire standpunt van de Inspecteur. 5.2. De Inspecteur heeft primair geconcludeerd tot vermindering van de naheffingsaanslag tot op ƒ 1.158.838 aan belasting en premie. In zijn meest subsidiaire standpunt concludeert de Inspecteur tot vermindering van de naheffingsaanslag tot op ƒ 133.766 aan belasting en premie. 6. Overwegingen omtrent het geschil 6.1. Belanghebbende heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat zij voor de onderhavige reizen voldoet aan de in artikel 16c van de Uitvoeringsregeling gestelde eis, inhoudende dat sprake is van een incidentele voorziening die openstaat voor ten minste driekwart van de werknemers. 6.2. Het door belanghebbende bereikte jubileum heeft haar doen besluiten tot het aanbieden van een vakantiereis aan haar werknemers. 6.3. Omdat het met name bij grotere organisaties niet steeds voor de hand ligt dat ten minste driekwart van de werknemers bijvoorbeeld hetzelfde personeelsreisje maakt, is een alternatieve voorwaarde in de regeling opgenomen, inhoudende dat deelname open dient te staan voor ten minste driekwart van de werknemers die behoren tot een organisatorische of functionele eenheid. 6.4. Ook in gevallen waarin op verschillende bestemmingen activiteiten plaatsvinden waarbij de werknemers gebonden zijn aan een door de werkgever opgesteld programma en waarin zij worden omringd door collega's en eventueel hun partners kan, naar het oordeel van het Hof, onder omstandigheden aanspraak bestaan op de faciliteit van artikel 16c van de Uitvoeringsregeling. 6.5. Bij de beoordeling of sprake is van een incidentele voorziening dienen het karakter daarvan en de daaruit voortvloeiende verstrekkingen in ogenschouw te worden genomen. Het karakter van de voorziening en de onderhavige verstrekkingen is in de kern beschouwd het aan werknemers als groep verstrekken van een reis. 6.6. Belanghebbende heeft aannemelijk gemaakt dat zowel de praktische uitvoerbaarheid (waaronder beschikbaarheid van vluchten en accommodatie) als de bedrijfsvoering in de weg staan aan het feitelijk gebruik van de voorziening door alle deelnemers gezamenlijk, in die zin dat alle werknemers gelijktijdig dezelfde reis maken. 6.7. In de onderhavige omstandigheden, waarbij het Hof in het bijzonder heeft gelet op het incidentele jublileumkarakter, de nagestreefde en bereikte gelijkheid voor de werknemers in de bijdrage van belanghebbende aan de reizen, de samenstelling en de omvang van het personeelsbestand en de eisen van bedrijfsvoering, dienen de reizen in onderlinge samenhang te worden beschouwd. 6.8. De door de Inspecteur bepleite benadering, waarbij elke reis afzonderlijk wordt getoetst aan het zogenoemde driekwarts-criterium, doet onvoldoende recht aan de uitgangspunten van artikel 16c van de Uitvoeringsregeling, nu die zienswijze meebrengt dat grotere bedrijven, bedrijven met grotere functionele of organisatorische eenheden of bedrijven waar het bedrijfsproces de afwezigheid van driekwart van de werknemers (per eenheid) niet toestaat, ten aanzien van personeelsreizen niet of slechts in bijzondere omstandigheden van de faciliteit gebruik kunnen maken. 6.9. Belanghebbende heeft, gelet op het vorenoverwogene, aannemelijk gemaakt dat ten minste driekwart van haar gehele personeelsbestand in aanmerking kwam voor de voorziening, resulterende in de verstrekking van een reis. Daarmee voldoet belanghebbende aan de onder 6.1 geformuleerde eis. 6.10. De omstandigheid dat circa 52 reizen zijn ondernomen door 2 personen en één werknemer zelfs alleen op reis is geweest, en er kennelijk een grote flexibiliteit was ten aanzien van de modaliteiten van de reizen, doet aan het gezamenlijk karakter van de voorziening en de openstelling daarvan voor ten minste driekwart van de werknemers, niet af. 6.11. Het vorenoverwogene kan belanghebbende echter niet baten. Niet aannemelijk is geworden dat op de reizen sprake was van activiteiten waarbij de deelnemers gebonden waren aan een door de werkgever opgesteld programma. Er is dan ook geen sprake van een personeelsreis in de zin van artikel 16c. Dat artikel mist dan ook toepassing. 6.12. Artikel 11 van de Uitvoeringsregeling geldt alleen indien de werkgever binnen het kader van de dienstbetrekking, al dan niet met behulp van derden, kost en inwoning en/of maaltijden verstrekt, niet voor de waardering van vakantiereizen als de onderhavige, waarin steeds een vakantiereis als pakket is verstrekt. 6.13. Hieraan doet niet af dat verschillende reizen - in het bijzonder die naar de USA - kennelijk slechts bestonden uit de vluchten en het hotel. Uit de aard van de voorziening en gelet op de prijsstelling - per reis en niet per afzonderlijk element - door de reisorganisator, volgt dat de verstrekking van een pakket vooropstond. Dat het pakket elementen bevat als genoemd in artikel 11 van de Uitvoeringsregeling, brengt niet mee dat sprake is verstrekking van kost en inwoning en/of maaltijden in de zin van dat artikel. 6.14. Op de onderhavige verstrekkingen is aldus enkel het bepaalde in artikel 13 van de Wet van toepassing. 6.15. Nu niet aannemelijk is geworden dat de vakantiereizen door een of meer werknemers zijn gebruikt of verbruikt tot verwerving van loon, heeft de Inspecteur terecht de waarde in het economische verkeer van de reizen - uiteindelijk juist bepaald op ƒ 1.158.838 - tot het loon gerekend. 6.16. Alle overige grieven en stellingen van belanghebbende stuiten op het vorenoverwogene af. 6.17. Al het voorstaande leidt tot de conclusie dat de aanslag moet worden verminderd tot op ƒ 1.158.838 aan belasting en premie, overeenkomstig het primaire standpunt van de Inspecteur. 7. Proceskosten en griffierecht 7.1. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Bij de naheffing en de behandeling van het bezwaar heeft de Inspecteur zich terecht gebaseerd op de door belanghebbende verstrekte cijfermatige opstellingen. De gegrondverklaring van het beroep vloeit enkel voort uit de omstandigheid dat belanghebbende eerst bij haar conclusie van repliek omissies in die opstellingen heeft hersteld. Van die omissies had de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag en het doen van uitspraak redelijkerwijs niet op de hoogte kunnen zijn. In die omstandigheid dienen de proceskosten in redelijkheid voor rekening van belanghebbende te blijven. 7.2. Gelet op het bepaalde in artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht dient het door belanghebbende gestorte griffierecht ad € 204,20 te worden vergoed door de Inspecteur. 8. Beslissing Het Gerechtshof: - verklaart het beroep gegrond, - vernietigt de uitspraak waarvan beroep, - vermindert de naheffingsaanslag tot op ƒ 1.158.838 aan belasting en premie, en - gelast de Staat der Nederlanden aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 204,20 te vergoeden. De uitspraak is vastgesteld op 25 april 2003 door mrs. Sanders, Tromp en Beelen. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Vink. (Vink) (Sanders) aangetekend aan partijen verzonden: Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is ge-richt; - de gronden van het beroep in cassatie. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.