Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF9232

Datum uitspraak2003-05-28
Datum gepubliceerd2003-05-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200201570/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200201570/1. Datum uitspraak: 28 mei 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], 3. de Bewonersvereniging "De 7 Eilanden", gevestigd te Tilburg, appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 25 juni 2001 heeft de gemeenteraad van Tilburg, op voorstel van burgemeester en wethouders van 28 mei 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Vossenberg West II". Verweerder heeft bij besluit van 29 januari 2002, nummer 767637, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 18 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2002, appellant sub 2 bij brief van 26 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2002, en appellante sub 3 bij brief van 25 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 maart 2002, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 2 mei 2002. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 30 september 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1, appellante sub 3 en van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2002, waar appellant sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellante sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen. Tevens is het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, vertegenwoordigd door [gemachtigden], daar gehoord. Appellanten sub 1 zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het bestemmingsplan heeft betrekking op een terrein aan de noordwestzijde van Tilburg, tegen de gemeentegrens met Dongen. Het terrein wordt aan de zuidzijde begrensd door het Wilhelminakanaal en aan de oostzijde door de bedrijventerreinen Vossenberg West I en Vossenberg Zuid West. Met het plan is beoogd de aanleg van een multimodaal grootschalig bedrijventerrein van ongeveer 100 ha mogelijk te maken. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan grotendeels goedgekeurd. 2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.3. De Bewonersvereniging "De 7 Eilanden" stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft verleend omdat de 50 dB(A) contour buiten het plangebied ligt en niet alle voor deze gronden geldende bestemmingsplannen daaraan zijn aangepast. 2.4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de toelating van bedrijven als bedoeld in art. 41 van de Wet geluidhinder geen bezwaar ontmoet. Hij acht het noodzakelijk dat de bestemmingsplannen die van toepassing zijn op gronden binnen de 50 dB(A) contour worden aangepast. Ten aanzien van één bestemmingsplan is dat al gebeurd en uit het in het kader van artikel 10:30 van de Algemene wet bestuursrecht gehouden overleg is gebleken dat de andere plannen binnen afzienbare tijd zullen worden aangepast. Verweerder gaat er vanuit dat bij het verlenen van milieuvergunningen in de periode dat deze bestemmingsplannen nog niet zijn aangepast, op het grondgebied van die bestemmingsplannen geen hogere geluidsbelasting dan 50 dB(A) zal worden toegelaten. 2.5. In het plan is aan vrijwel het gehele plangebied de bestemming “Bedrijven I -BI-“ dan wel de bestemming “Bedrijven II -BII-“ toegekend. De gronden met deze bestemming zijn onder meer bestemd voor de vestiging van inrichtingen als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder in samenhang met artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. 2.5.1. Ingevolge artikel 41 van de Wet geluidhinder moet, indien de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan de vestiging van bedrijven behorend tot categorieën inrichtingen bedoeld in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer mogelijk maakt, daarbij tevens een rond het betrokken terrein gelegen zone worden vastgesteld waarbuiten de geluidsbelasting de waarde van 50 dB(A) niet te boven mag gaan. Bij de parlementaire behandeling van de Wet geluidhinder is aangegeven dat gelet op de formulering van artikel 41 van deze wet het voor de hand ligt om als plangebied te kiezen het industrieterrein met inbegrip van de rond het betrokken terrein gelegen zone. Volgens de Memorie van Antwoord staat de formulering van artikel 41 er echter niet aan in de weg in voorkomende gevallen te kiezen voor een kleiner plangebied, bijvoorbeeld een plangebied dat slechts het te zoneren industrieterrein omvat. In dat geval zullen de aangrenzende bestemmingsplannen in die zin (partieel) moeten worden herzien dat daarin de zone wordt vastgelegd en, indien noodzakelijk voor geluidsgevoelige bestemmingen die in het plan zijn gelegen, een hogere grenswaarde wordt aangevraagd. 2.6. De Afdeling stelt vast dat uit artikel 41 van de Wet geluidhinder volgt dat de 50 dB(A) geluidszone moet worden vastgesteld gelijktijdig met het bestemmingsplan dat de vestiging van inrichtingen als bedoeld in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer mogelijk maakt. De blijkens de wetsgeschiedenis bestaande mogelijkheid om de geluidszone in een ander plan vast te leggen doet aan deze eis niet af. Ook in dat geval dient ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan dat de vestiging van inrichtingen als bedoeld in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer mogelijk maakt, de ligging van de 50dB(A) geluidzone in een bestemmingsplan te zijn vastgelegd. Nu ten aanzien van dit plan niet aan deze eis is voldaan is het plan vastgesteld in strijd met artikel 41 Wet geluidhinder. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven om die reden geen verdere bespreking. Nu er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om goedkeuring aan het plan te onthouden. 2.7. Ten aanzien van appellanten sub 1 en appellant sub 2 dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellante sub 3 is niet gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 29 januari 2002, nummer 767637; III. onthoudt goedkeuring aan het bestemmingsplan "Vossenberg West II"; IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellanten in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.163,76; het bedrag dient als volgt door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellanten: - appellanten sub 1: € 483,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; - appellant sub 2 : € 680,76, waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; VI. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht als volgt vergoedt: - € 109,00 voor appellanten sub 1; - € 109,00 voor appellant sub 2; - € 218,00 voor appellante sub 3. Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. R. Cleton en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp, ambtenaar van Staat. w.g. Dolman w.g. Voskamp Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2003 370.