Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF9341

Datum uitspraak2003-04-04
Datum gepubliceerd2003-06-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/4482 WSF
Statusgepubliceerd


Indicatie

Terugvordering studiefinanciering wegens meerinkomen.


Uitspraak

01/4482 WSF U I T S P R A A K in het geding tussen: Appellant, wonende te woonplaats, appellant, en de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij besluit van 9 oktober 2000 heeft gedaagde onder meer vastgesteld dat appellant in het jaar 1996 meerinkomen heeft gehad in verband waarmee hij een bedrag van € 2.153,45 (f 4.745,57) aan de Informatie Beheer Groep verschuldigd is. Hierbij is aangegeven dat de vordering is samengesteld uit € 226,89 (f 500,-) meerinkomen, een boete van € 1.633,61 (f 3.600,-) alsmede rente over het meerinkomen en de boete over de periode 1 juli 1996 tot en met december 1998 ten bedrage van € 292,95 (f 645,57). Bij besluit van 20 november 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 oktober 2000 ongegrond verklaard. In de loop van de beroepsprocedure tegen het besluit van 20 november 2000 heeft gedaagde een nieuw besluit op bezwaar d.d. 5 maart 2001 genomen waarbij, naar aanleiding van uitspraken van het College van beroep studiefinanciering van 15 december 2000, de boete is verlaagd en nader is vastgesteld op € 422,20 (f 930,40) en de rente vervallen is verklaard. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 30 mei 2001, onder intrekking van de besluiten van 20 november 2000 en 5 maart 2001, wederom op het bezwaar beslist en de vordering wegens meerinkomen over het jaar 1996 verlaagd en nader vastgesteld op € 39,72 (f 87,53) voor meerinkomen en wat betreft de boete en de rente beslist overeenkomstig het besluit van 5 maart 2001. Bij uitspraak van 31 juli 2001 heeft de rechtbank Breda, na zitting te hebben gehouden te ’s-Hertogenbosch, het beroep van appellant tegen de besluiten van 20 november 2000 en 5 maart 2001 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van appellant tegen het besluit van 30 mei 2001 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak, voorzover deze het besluit van 30 mei 2001 betreft, heeft appellant op bij aanvullend beroepschrift van 17 september 2001 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 15 november 2001. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 februari 2003, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F. Hummel-Fekkes, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep. II. MOTIVERING De Raad merkt allereerst op dat de rechtbank, ofschoon de toepasselijke wettelijke voorschriften daarin niet voorzien, zitting heeft gehouden buiten haar arrondissement. De Raad ziet evenwel aanleiding om hieraan, met analogische toepassing van artikel 28 van de Beroepswet, geen gevolgen te verbinden. Dit geding betreft de vraag of de aan appellant opgelegde vordering wegens meer-inkomen over het jaar 1996 voor wat betreft het onderdeel van de sanctie, gebaseerd op artikel 26, zesde lid, aanhef en onder b, van de Wet op de studiefinanciering (WSF) ten bedrage van € 422,20, in rechte stand kan houden. Ter zitting heeft de gemachtigde van gedaagde naar voren gebracht dat inmiddels is gebleken dat appellant de OV-studentenkaart in 1996 slechts in de maanden mei tot en met oktober in bezit heeft gehad, zodat de boete op zes maal f 93,04, derhalve f 558,24 (€ 253,32), had moeten worden vastgesteld. De Raad verwijst voor de beoordeling van dit geschil allereerst naar zijn bijgevoegde uitspraak van 7 februari 2003 in de zaken 02/677 WSF en 02/3466 WSF waarin hij heeft uiteengezet van oordeel te zijn dat de vordering wegens meerinkomen, gebaseerd op onderdeel b van het zesde lid van artikel 26 van de WSF, gelet op haar aard en zwaarte, is te kwalificeren als een punitieve sanctie en daarmee als een “criminal charge” in de zin van artikel 6 van het EVRM. De Raad heeft in die uitspraak bovendien als zijn oordeel te kennen gegeven dat door het wegnemen van het - achteraf bezien materieel ten onrechte genoten - voordeel van het gebruik van de OV-studentenkaart, welk voordeel is vastgesteld op de waarde die de OV-bedrijven voor de kaart aan de minister in rekening brengen, over de maanden van het desbetreffende studiefinan-cieringstijdvak waarin de studerende de OV-kaart feitelijk in bezit heeft gehad, bereikt wordt dat de sanctie in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding. Het vorenstaande brengt mee dat een vordering van € 253,32 in dit geval naar het oordeel van de Raad in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de normoverschrijding. De Raad tekent hierbij nog aan dat de rechtbank op goede grond heeft geoordeeld dat er geen reden is ervan uit te gaan dat aan het bezit van de OV-kaart voor appellant geen voordeel was verbonden. Voorts is niet gebleken dat appellant geen enkele schuld treft ten aanzien van het overtreden van de norm zodat niet op grond van afwezigheid van alle schuld geen sanctie zou behoren te worden opgelegd. Nu gedaagde de boete als bedoeld in het zesde lid, aanhef en onder b, van artikel 26 van de WSF bij zijn besluit van 30 mei 2001 heeft bepaald op € 422,20 in plaats van op € 253,32, als door hem thans terecht juist wordt geacht, komt dit besluit evenals de aangevallen uitspraak voorzover daarbij dit besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking. Aangezien van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten aan de zijde van appellant niet is gebleken, gaat de Raad niet over tot veroordeling van gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de Informatie Beheer Groep aan appellant het betaalde recht van € 104,37 vergoedt. Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 april 2003. (get.) J. Janssen. (get.) N.E. Nijdam. MH