Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF9454

Datum uitspraak2003-09-30
Datum gepubliceerd2003-10-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01925/02
Statusgepubliceerd


Indicatie

30 september 2003 Strafkamer nr. 01925/02 SCR/ABG Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 23 april 2002, nummer 21/001819-00, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren op [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak ...


Conclusie anoniem

Nr. 01925/02 Mr. Vellinga Zitting: 20 mei 2003 Conclusie inzake: [verdachte] 1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod veroordeeld tot een geldboete van € 225, -, subsidiair vier dagen vervangende hechtenis, waarvan € 125,-, subsidiair twee dagen vervangende hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. 2. Namens verdachte heeft mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen, één middel van cassatie voorgesteld. 3. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging omdat het Openbaar Ministerie een transactievoorstel had moeten doen. 4. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezen verklaard dat: "hij op 29 februari 2000 in de gemeente Almere opzettelijk aanwezig heeft gehad een aantal toppen van hennepplanten, in totaal een hoeveelheid van (ongeveer) 56 1/2 gram, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II." 5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aldaar aangevoerd: "Het OM dient niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat men client een transactie had dienen aan te bieden. Ik verwijs wat dit betreft naar de richtlijnen van het OM in dit soort zaken. Ik wijs in dit verband ook naar een arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2000, gepubliceerd in de NJ 2000, nummer 557." 6. Blijkens zijn arrest heeft het Hof dit verweer als volgt verworpen: "Het onder 2 telastegelegde feit - overtreding van artikel 3 onder C van de Opiumwet - is cumulatief telastegelegd met overtreding van artikel 317 subsidiair artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht. In dit kader was het aan verdachte aanbieden van een transactie met betrekking tot feit 2 niet vereist." 7. Volgens tenlastelegging en bewezenverklaring is het opzettelijk voorhanden hebben van hennep gepleegd op 29 februari 2000. Op 15 mei 2000 is de inleidende dagvaarding ondertekend en aan verdachte in persoon uitgereikt. Derhalve zijn in de onderhavige zaak van toepassing de Richtlijnen voor het opsporings- en strafvorderingsbeleid inzake strafbare feiten van de Opiumwet (oud), die op 1 oktober 1996 in werking traden (Stcrt. 1996, 187). 8. Het Hof heeft deze Richtlijnen aldus verstaan dat deze niet betrekking hebben op gevallen, waarin iemand niet alleen wordt verdacht van een drugsdelict maar ook van andere delicten, en dat verdachte - naar het Hof kennelijk heeft geoordeeld - derhalve aan die Richtlijnen niet het vertrouwen kon ontlenen, dat hij ter zake van het bewezenverklaarde feit niet zou worden vervolgd dan wel dat hem daarvoor een transactie zou worden aangeboden. 9. Voor de vraag of tot vervolging moet worden overgegaan ter zake van een drugsdelict als het onderhavige kan van belang zijn of verdachte zich in de periode waarin hij het drugsdelict heeft begaan nog andersoortige strafbare feiten heeft gepleegd. Het kan aangeven dat het drugsdelict niet een incident is maar een uiting van verdachtes ook uit andere feiten blijkende criminele handel en wandel, welke reden kan zijn forser op te treden dan in gevallen waarin geen verdenking van andere feiten bestaat. Genoemde Richtlijnen geven niet aan hoe dient te worden gehandeld indien iemand niet alleen van een drugsdelict maar ook van andere strafbare feiten wordt verdacht. Daarom valt niet in te zien waarom verdachte aan die Richtlijnen het vertrouwen kon ontlenen dat hij ter zake van het bewezenverklaarde feit niet vervolgd zou worden dan wel dat hem daarvoor een transactie zou worden aangeboden. Het oordeel van het Hof geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.(1) 10. Ook al zouden de Richtlijnen wel van toepassing zijn op genoemde gevallen, dan helpt dit verdachte overigens niet verder. 11. Paragraaf 5 van deze Richtlijnen , getiteld "Richtlijnen voor strafbare feiten met betrekking tot een hoeveelheid minder dan 30 gram van de middelen vermeld op lijst II onderdeel b", vermeldt voor zover hier van belang: "Artikel 3, eerste lid, onder C van de Opiumwet verbiedt het aanwezig hebben van de middelen vermeld op lijst II; (...) Opsporing: geen gerichte opsporing. Vervolging: transactie van minimaal f 50,- Strafeis: zie bijlage B." 12. Bijlage B bij deze Richtlijnen heeft betrekking op de middelen vermeld op lijst II bij de Opiumwet (soft drugs). Ingevolge paragraaf I, onder c van deze Bijlage geldt als uitgangspunt voor het opzettelijk aanwezig hebben van soft drugs: "c. van 30 gram tot 1 kilo: f 5,- tot f 10,- per gram (evt. transactie) (...) Ad c (...): Gelet op de hoeveelheden wordt uitgegaan van dealen. Bij recidive binnen vijf jaar kan voorzover het maximum nog niet is bereikt de eis met 1/4 worden verhoogd." 13. Uit het voorgaande volgt dat het Openbaar Ministerie niet gehouden was een transactievoorstel te doen, nu de bij verdachte aangetroffen hoeveelheid hennep ongeveer 56 1/2 gram bedroeg en derhalve ruimschoots uitsteeg boven de als uitgangspunt genomen "transactiegrens" van 30 gram. Ook daaruit volgt dat 's Hofs verwerping van het verweer geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. 14. Het middel faalt. 15. Het middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden AG 1 Ik wijs ter zijde op HR 4 maart 2003, 00292/02 P, waarin de Hoge Raad toelaatbaar achtte dat voordeel werd ontnomen ter zake van drugsdelicten die binnen het gedoogbeleid vielen omdat de veroordeelde zich ook aan andere drugsdelicten schuldig had gemaakt.


Uitspraak

30 september 2003 Strafkamer nr. 01925/02 SCR/ABG Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 23 april 2002, nummer 21/001819-00, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren op [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 7 juli 2000, voorzover aan het oordeel van het Hof onderworpen - de verdachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot een geldboete van € 225,--, subsidiair vier dagen hechtenis, waarvan € 125,--, subsidiair twee dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. 2. Geding in cassatie 2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van het onder 2 tenlastegelegde feit op de grond dat het Openbaar Ministerie overeenkomstig de desbetreffende richtlijnen de verdachte ter zake van dat feit een transactievoorstel had moeten doen. 3.2.1. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegd dat: "hij op of omstreeks 29 februari 2000 in de gemeente Almere opzettelijk aanwezig heeft gehad een aantal toppen van hennepplanten, in totaal een hoeveelheid van (ongeveer) 56 1/2 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II." 3.2.2. Het in het middel bedoelde verweer is door het Hof als volgt samengevat en verworpen: "Namens de verdachte heeft de raadsman ter terechtzitting aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu is verzuimd aan verdachte een transactie aan te bieden met betrekking tot het hem onder 2 telastegelegde feit. Het hof verwerpt dit verweer. Het onder 2 telastegelegde feit - overtreding van artikel 3 onder C van de Opiumwet - is cumulatief telastegelegd met overtreding van artikel 317 subsidiair artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht. In dit kader was het aan verdachte aanbieden van een transactie met betrekking tot feit 2 niet vereist." 3.3. De, inmiddels vervallen, te dezen toepasselijke "Richtlijnen opsporings- en strafvorderingsbeleid strafbare feiten Opiumwet" (Stcrt. 1996, 187) (hierna: de Richtlijnen) houden, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in: "3. Richtlijnen voor strafbare feiten met betrekking tot middelen vermeld op lijst II (hennepprodukten), anders dan een hoeveelheid van minder dan 30 gram (...) 3.2. (...) aanwezig hebben (...) Ook hier is de hoeveelheid van belang bij de opsporing en vervolging. (...) Bijlage B - Richtlijn middelen vermeld op lijst II (soft drugs) I. Opzettelijk aanwezig hebben (...) van soft drugs Het uitgangspunt/criterium is de hoeveelheid eindprodukt. a. tot 5 gram politiesepot met afstand b. van 5 tot 30 gram: f 50,- tot f 150,- c. van 30 gram tot 1 kilo: f 5,- tot 10,- per gram (evt. transactie) (...)." 3.4. De hiervoor geciteerde passage I onder c uit bijlage B bij de Richtlijnen moet aldus worden verstaan dat bij het opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid van 30 gram of meer van een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II - zoals de bij de verdachte aangetroffen hoeveelheid hennep - in beginsel tot dagvaarding zal worden overgegaan, doch dat aan de verdachte eventueel een transactie kan worden aangeboden. Het oordeel van het Hof dat het aanbieden van een transactie met betrekking tot feit 2 niet was vereist, is mitsdien juist, zodat de tegen dat oordeel gerichte motiveringsklacht buiten beschouwing kan blijven. 3.5. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld. 4. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 30 september 2003.