Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF9501

Datum uitspraak2003-03-11
Datum gepubliceerd2003-06-04
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-98/04547
Statusgepubliceerd


Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE achtste enkelvoudige belastingkamer 11 maart 2003 nummer BK-98/04547 UITSPRAAK op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de directeur van de Dienst Gemeentelijke Belastingen van de gemeente P (hierna: de Inspecteur) betreffende na te noemen aanslag, alsmede tegen het niet doen van een uitspraak door de Inspecteur betreffende na te noemen beschikking. 1. Aanslag, beschikking en bezwaar 1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 wegens het genot krachtens eigendom van de onroerende zaak a-straat 1 BG te P (hierna: de onroerende zaak) een aanslag, onder nummer xx.xx.x.xxxxxxx.x en gedagtekend 29 november 1997, opgelegd in de onroerende-zaakbelasting van de gemeente P naar een heffingsmaatstaf van ƒ 308.000. Voorts is bij beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet), onder nummer yyy/yyyyyyy en gedagtekend 31 december 1997, de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op ƒ 308.000, zulks voor het heffingstijdvak 1997 tot en met 2000 en naar de waardepeildatum 1 januari 1995 (hierna: de waardepeildatum). 1.2. Belanghebbende heeft tegen voormelde aanslag en beschikking een gecombineerd bezwaarschrift ingediend. Bij de bestreden uitspraak heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag in de onroerende-zaakbelasting afgewezen. Op het bezwaar betreffende voormelde beschikking is geen uitspraak gedaan. 2. Loop van het geding 2.1. Belanghebbende is van de uitspraak op het bezwaar betreffende vorenbedoelde aanslag alsmede tegen het niet doen van een uitspraak op het bezwaar betreffende vorenbedoelde beschikking in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmede is van belanghebbende door de griffier van het Hof een griffierecht geheven van ƒ 80 (€ 36,30). De Inspecteur heeft geen vertoogschrift ingediend. 2.2. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 11 november 1999, gehouden te Den Haag. Aldaar is verschenen belanghebbende, alsmede A, B en C namens de Inspecteur, tot bijstand vergezeld door D. 2.3. Een tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 11 februari 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar is verschenen belanghebbende, alsmede A namens de Inspecteur en E tot zijn bijstand. 2.4. Voorafgaand aan deze zitting heeft belanghebbende op 3 september 2002, 8 en 20 oktober 2002 en 4 november 2002 een nader stuk ingediend en heeft de Inspecteur op 25 september 2002, 16 oktober 2002 en 13 november 2002 een nader stuk ingediend. 2.5. Tijdens de hiervoor vermelde zittingen is tevens behandeld het beroep van belanghebbende met kenmerk BK-98/04548 inzake de met betrekking tot de onroerende zaak opgelegde aanslag in de onroerend-goedbelasting voor het jaar 1997. Stukken die partijen in die zaak hebben overgelegd, worden geacht ook te zijn overgelegd in de onderhavige zaak. Voorts wordt al hetgeen partijen in die zaak hebben aangevoerd, geacht tevens te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. 3. Vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan: 3.1. Voorafgaand aan het opleggen van de in geding zijnde aanslag en het nemen van vorenbedoelde beschikking is aan belanghebbende wegens het genot krachtens eigendom van de onroerende zaak met de omschrijving a-straat 1 te P met dagtekening 30 juni 1997 een aanslag in de onroerende-zaakbelasting van de gemeente P voor het jaar 1996 opgelegd naar een heffingsmaatstaf van ƒ 105.000, terwijl met betrekking tot laatstbedoelde onroerende zaak bij beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet, gedagtekend 30 september 1997, de waarde per de waardepeildatum is vastgesteld op ƒ 105.000. Tegen deze aanslag en beschikking heeft belanghebbende geen bezwaar gemaakt. 3.2. Het pand waarop zowel de in geding zijnde aanslag en beschikking betrekking hebben als die welke zijn vermeld in 3.1, is gelegen aan de a-straat 1 te P en bestaat uit een antoorgedeelte en een bovenwoning. Beide gedeelten van het pand vormen een zelfstandig gedeelte. Naar aanleiding van het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift heeft een taxateur namens de Inspecteur op 6 juni 1998 het kantoorgedeelte van het pand bezocht. Op dat tijdstip was het kantoorgedeelte niet verhuurd en werd daarvoor een huur gevraagd van ƒ 2.250 per maand. Belanghebbende heeft het (gehele) pand op 12 april 1990 aangekocht voor ƒ 290.000. 4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen 4.1. In geschil is het antwoord op de vraag of aan de Inspecteur het recht toekomt de in geding zijnde aanslag op te leggen en de in geding zijnde beschikking te nemen. Belanghebbende betoogt dat zulks niet het geval is, terwijl de Inspecteur een tegenovergesteld standpunt inneemt. 4.2. Het standpunt van belanghebbende is dat na het opleggen van de in 3.1 bedoelde aanslag en het nemen van de aldaar bedoelde beschikking de heffingsgrondslag van het gehele pand vaststaat. Hij is ervan uitgegaan dat de in deze aanslag en beschikking opgenomen omschrijving a-straat 1 het pand als geheel betrof. Door alsnog ter zake van dit pand een aanslag op te leggen, vindt een dubbele heffing plaats. Voorts is hij van mening dat de Inspecteur in de onderhavige zaken slordig heeft gehandeld. 4.3. De Inspecteur neemt het standpunt in dat, nu het hier voor de toepassing van de Wet twee zelfstandige gedeelten betreft, ook twee beschikkingen moeten worden genomen en afzonderlijk aanslagen in de onroerende-zaakbelastingen moeten worden opgelegd. Hij heeft geen vertoogschrift ingediend, aangezien hij in de veronderstelling verkeerde dat met belanghebbende overeenstemming was bereikt met betrekking tot de geschilpunten. 5. Conclusies van partijen 5.1. De conclusie van belanghebbende is dat de aanslag en de beschikking moeten worden vernietigd. 5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot vermindering van de aanslag en wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de onroerende zaak wordt vastgesteld op ƒ 185.000. 6. Overwegingen omtrent het geschil 6.1. Een tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden, omdat de oorspronkelijke gedingstukken bij het Hof in het ongerede waren geraakt. Partijen hebben daarop fotokopieën van de gedingstukken geproduceerd. Tijdens de nadere zitting van 11 februari 2003 heeft vervolgens een integrale mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. 6.2. Hoewel de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals deze luidde op het tijdstip waarop belanghebbende bezwaar heeft gemaakt, niet voorzag in de mogelijkheid bij één bezwaarschrift bezwaar te maken tegen meerdere aanslagen en/of beschikkingen, ziet het Hof om redenen van proceseconomie geen aanleiding om ambtshalve splitsing van het bezwaarschrift te bevelen. Het Hof ziet er om deze redenen ook van af de Inspecteur op te dragen alsnog uitspraak te doen op het bezwaarschrift betreffende de waardebeschikking. 6.3. Naar tussen partijen niet in geschil is en door belanghebbende ter zitting uitdrukkelijk is erkend, bestaat het pand te P uit twee zelfstandige gedeelten. Zulks brengt mee dat sprake is van twee afzonderlijke objecten, door de Inspecteur aangeduid als a-straat 1, betrekking hebbende op de bovenwoning, en a-straat 1 BG, betrekking hebbende op het kantoorgedeelte. De Inspecteur dient dan voor elk van deze objecten afzonderlijk een beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet te nemen en een aanslag in de onroerende-zaakbelastingen op te leggen. 6.4. Voorzover belanghebbende met zijn betoog tevens bedoelt een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel, overweegt het Hof als volgt. Hoewel aan belanghebbende kan worden toegegeven dat de objectaanduiding voor de onroerende zaak niet gelukkig is en dat het voorts aanbeveling verdient dat beschikkingen die betrekking hebben op zelfstandige gedeelten van een en hetzelfde pand gelijktijdig worden genomen en bekendgemaakt, kan naar het oordeel van het Hof bij belanghebbende in dit geval bij kennisneming van de in 3.1 vermelde aanslag en beschikking niet de indruk zijn gewekt dat deze tevens betrekking hadden op het kantoorgedeelte. Het Hof acht hierbij van belang de omstandigheid dat hij het gehele pand in 1990 voor ƒ 290.000 heeft gekocht en dat het hem bekend was dat het pand twee zelfstandige gedeelten bevatte. Het moet hem dan ook duidelijk zijn geweest dat voor het kantoorgedeelte nog een beschikking zou worden genomen en een afzonderlijke aanslag zou worden opgelegd. 6.5. Op grond van het in 6.3 en 6.4 overwogene is het Hof van oordeel dat de onderhavige aanslag bevoegdelijk is opgelegd. Hetzelfde geldt voor de genomen beschikking betrekking hebbende op de onroerende zaak. 6.6. De Inspecteur heeft aan belanghebbende een compromisvoorstel gedaan, neergelegd in een brief van 5 juli 1999, waarin hij voor de belastingjaren 1996 tot en met 2000 een waarde voor het gehele pand heeft voorgesteld van ƒ 290.000. De Inspecteur heeft daarbij medegedeeld dat hij dan de aanslagen onroerende zaakbelasting zou verminderen dan wel naar een nieuwe waarde zou opleggen en een herziene WOZ-beschikking zou afgeven. Belanghebbende heeft hierop als volgt geantwoord: "(...) Voor aanslagnummers xxxxxxxxxxxxx en zzzzzzzzzzzz voor het object a-straat 1 BG alleen accoord voor vernietiging van dit onderdeel van beide aanslagen daar de heffing dubbelop was; idem voor de WOZ-waarde. Indien de gemeente P wettelijk het recht heeft om de WOZ-waarde (beschikking nummer rrrrrr) en de aanslagen uuuuuuuuuuuu, vvvvvvvvvvvv en wwwwwwwwwwww voor het object a-straat 1 (geheel) aan te passen van de waarde ƒ 105.000 naar ƒ 290.000, is dit de geëigende weg om alsnog de waarde van ƒ 290.000 voor dit object toe te kennen. Als de gemeente P dat niet mag doen i.v.m. verlopen termijnen, terwijl zij zich niet kan beroepen op hardheidsclausule, dan heeft zij extra reden om in het vervolg minder onzorgvuldig te werk te gaan. (...)" Het Hof leidt uit vorenstaande reactie van belanghebbende af dat hij zich kan verenigen met een waarde van ƒ 290.000 voor het gehele pand, zij het dat hij een voorbehoud heeft gemaakt met betrekking tot de wijze waarop de aanslag en beschikking betreffende a-straat 1 (de bovenwoning) zouden moeten worden aangepast. Ook ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd verklaard met een waarde van ƒ 290.000 voor het geheel in te stemmen, indien zou komen vast te staan dat aan de Inspecteur het recht toekomt met betrekking tot de onroerende zaak (alsnog) een beschikking te nemen en een aanslag op te leggen. Nu, zoals volgt uit het in 6.3 en 6.4 overwogene, zulks het geval is dient, hiermede rekening houdend, de waarde van de onroerende zaak nader te worden vastgesteld ƒ 185.000. 7. Proceskosten en griffierecht 7.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 5a Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten fiscale procedures en de daarbij behorende bijlage, vast op 25 aan reiskosten. Andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet gebleken. 7.2. Voorts dient de Inspecteur aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht van ƒ 80 te vergoeden. 8. Beslissing Het Gerechtshof: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de uitspraak waarvan beroep; - vermindert de aanslag tot een naar een waarde van de onroerende zaak van ƒ 185.000 (€ 83.949); - wijzigt de beschikking aldus dat de waarde van de onroerende zaak nader wordt vastgesteld op ƒ 185.000 (€ 83.949); - veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 25, onder aanwijzing van de gemeente P als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en - gelast die rechtspersoon aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht ad ƒ 80 (€ 36,30) te vergoeden. Deze uitspraak is vastgesteld op 11 maart 2003 door mr. Savelbergh. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Lader. (Lader) (Savelbergh) Aangetekend aan partijen verzonden: Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten. ??