Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF9690

Datum uitspraak2003-04-29
Datum gepubliceerd2003-06-06
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-02-00764.wit.doc
Statusgepubliceerd


Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE eerste meervoudige belastingkamer 29 april 2003 nummer BK-02/00764 UITSPRAAK op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Ondernemingen P (thans: de voorzitter van het managementteam van de regio . . ., kantoor . . .) van de Belastingdienst, betreffende na te noemen aanslag in de vennootschapsbelasting. 1. Aanslag en bezwaar 1.1. Aan belanghebbende is voor het boekjaar 3 februari 1998 tot en met 31 december 1999 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 63.080. 1.2. De tegen de aanslag gerichte bezwaren van belanghebbende zijn bij de bestreden uitspraak afgewezen. 2. Loop van het geding 2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 218. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 7 januari 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het ter zitting verhandelde is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt. 3. Vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan: 3.1. Belanghebbende is opgericht op 3 februari 1998 onder de naam A BV. Directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende is B, geboren op (. . .) 1948 en gehuwd. De activiteiten van belanghebbende bestaan uit het verrichten van (. . .). 3.2. Het boekjaar is gelijk aan het kalenderjaar. Het eerste boekjaar loopt van 3 februari 1998 tot en met 31 december 1999. 3.3. Op 3 april 2000 heeft een statutenwijziging plaatsgevonden waarbij de naam van belanghebbende is gewijzigd in X BV. Op 3 april 2000 heeft belanghebbende een dochtermaatschappij opgericht met de naam A BV. De activiteiten van belanghebbende zijn aan laatstgenoemde vennootschap overgedragen met terugwerkende kracht tot 1 januari 2000 met toepassing van artikel 14 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet). In de periode na 1 januari 2000 berekent belanghebbende aan A BV een managementfee in verband met de door B voor deze BV verrichte werkzaamheden. 3.4. Belanghebbende heeft aan B bij overeenkomst van 22 november 1999 met ingang van 13 februari 1998 de volgende pensioentoezegging gedaan (hierna: pensioentoezegging): "(…) Artikel 1. Grondslag voor deze overeenkomst (…) De werknemer is (indirect) houder van tenminste een tiende gedeelte van het geplaatste kapitaal van de werkgever. Hij stemt ermee in dat de uitvoering van de pensioenregeling niet (geheel) overeenkomstig artikel 2 lid 1, van de Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW) plaatsvindt. De werkgever zal, zolang de werknemer aandeelhouder is als hiervoor bedoeld, voor het deel van de pensioenregeling dat niet overeenkomstig artikel 2 lid 1 PSW wordt uitgevoerd, de opbouw van het pensioen laten plaatsvinden overeenkomstig het bij of krachtens artikel 2 lid 3 PSW bepaalde. (…) Artikel 2. De toegekende pensioenen De werkgever zegt de werknemer de volgende pensioenen toe: 2.1. Een ouderdomspensioen voor de werknemer dat ingaat op de pensioenleeftijd van 60 jaar en dat levenslang aan hem wordt uitgekeerd. 2.2. Een tijdelijk overbruggingspensioen (TOP) dat ingaat op de pensioenleeftijd van de werknemer en dat uitgekeerd wordt tot zijn 65e verjaardag, doch uiterlijk tot zijn overlijden. 2.3. Een nabestaandenpensioen voor de echtgenote/echtgenoot of samenlevingspartner van de werknemer, dat ingaat na zijn overlijden en wordt uitgekeerd aan de gerechtigde. (…) 2.3. Een nabestaandenoverbruggingspensioen dat het nabestaandenpensioen en wezenpensioen aanvult met een bedrag gerelateerd aan de ANW-uitkering en de extra verschuldigde premies volksverzekeringen. (…) Artikel 3 De hoogte van de pensioenen 3.1. Het ouderdomspensioen De hoogte van het ouderdomspensioen is de som van de over de basispensioengrondslag en de variabele pensioengrondslag berekende pensioenen. 3.1.a.Basispensioengrondslag Allereerst wordt berekend het laatstelijk geldende vaste jaarloon van de werknemer inclusief vaste tantième, vakantietoeslag en vaste loonbestanddelen in geld voorzover deze structureel zijn toegekend. Indien zich in de vijf jaren voorafgaande aan de pensioenleeftijd stijgingen voordoen zullen deze slechts in aanmerking worden genomen tot ten hoogste 2 procent boven het indexcijfer der regelingslonen zoals dat wordt berekend door het CBS, met dien verstande dat in elk geval in aanmerking komen loonstijgingen als gevolg van gangbare functiewijzigingen of leeftijdperiodieken. Vervolgens wordt dit vaste jaarloon verminderd met een franchise van 10/7 van de per 1 januari van het berekeningsjaar geldende jaarlijkse AOW-uitkering voor een ongehuwde persoon als omschreven in art. 9 eerste lid, onderdeel a, en vijfde lid, onderdeel a, van die wet, vermeerderd met de vakantie-uitkering. Over het aldus berekende bedrag (de basispensioengrondslag) bouwt de werknemer een ouderdomspensioen op van 2% vermenigvuldigd met het aantal dienstjaren dat fiscaal ten hoogste in aanmerking genomen mag worden tot aan de pensioenleeftijd. Daarbij wordt rekening gehouden met het bepaalde in artikel 19 Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 1999) en met extra dienstjaren die zijn verkregen als gevolg van waarde-overdrachten, dan wel inkoop. De tot enige berekeningsdatum tijdsevenredig opgebouwde aanspraken, kunnen als gevolg van een latere berekening op basis van een lagere pensioengevende beloning niet worden verlaagd. 3.1.b. Variabele pensioengrondslag Indien de werknemer variabele loonbestanddelen ontvangt, zoals een variabel tantième, optierechten enzovoorts, alles naar de waarde zoals die daaraan toegekend wordt conform de Wet LB 1964, bouwt hij over het in enig kalenderjaar in loon genoten totaalbedrag daarvan (de variabele pensioengrondslag) 2,25% op aan ouderdomspensioen. (…) (…) 3.2. Het Tijdelijk Overbruggingspensioen (TOP) De werknemer heeft recht op een tijdelijk overbruggingspensioen (TOP) ter grootte van de in het ouderdomspensioen ingebouwde AOW-uitkering vermeerderd met een bedrag dat dient ter compensatie van de premies volksverzekeringen die, ten opzichte van de periode vanaf het bereiken van de 65-jarige leeftijd, extra verschuldigd zijn over de pensioenuitkering in de periode tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Dit laatste bedrag wordt dusdanig vastgesteld dat het verschil in netto-inkomen volledig wordt gecompenseerd. Over ieder dienstjaar tot aan de pensioenleeftijd wordt een evenredig gedeelte van dit TOP opgebouwd, met dien verstande dat het opbouwpercentage per dienstjaar ten hoogste 10% bedraagt. (…) Artikel 5. Uitvoering van deze pensioenregeling overdracht van aanspraken Alle toegezegde pensioenen zullen in beginsel door de werkgever in eigen beheer worden uitgevoerd, hetzij door de werkgever zelf, hetzij door een houdstermaatschappij dan wel directiepensioenlichaam, met inachtneming van artikel 19a Wet LB, artikel 2 lid 3 PSW en de Regeling van Voorwaarden voor pensioentoezeggingen aan direct- en indirect-grootaandeelhouders 1994. Zowel de werkgever als de werknemer hebben evenwel het recht de aanspraken op weduwe/weduwnaars/partner en/of arbeidsongeschiktheidspensioen geheel of gedeeltelijk te laten uitvoeren door een professionele verzekeraar als bedoeld in de WTV (…) met inachtneming van artikel 19a Wet LB, door middel van een zogenoemde B- of C-polis dan wel schadeverzekering. (…) De aanspraken op ouderdomspensioen en TOP kunnen gedurende het bestaan van het dienstverband slechts met toestemming van de werkgever - welke toestemming hij slechts wegens zwaarwegende redenen mag weigeren, zoals financieel onvermogen - worden overgedragen en verder uitgevoerd door een professionele verzekeraar als bedoeld in de WTV met inachtneming van artikel 19a en artikel 19b Wet LB. (…) Artikel 10. Aanpassing van deze regeling, vermindering van aanspraken 10.1. De werkgever kan, overeenkomstig het bepaalde in artikel 2 lid 7 PSW, zijn bijdrage aan deze pensioenregeling verlagen of beëindigen, ingeval van een ingrijpende wijziging van de omstandigheden, waaronder de financiële positie van de onderneming, maar ook wijzigingen in fiscale/sociale wetgeving zoals de verplichting de pensioenregeling op andere wijze vorm te geven. De pensioenuitvoerder, en de rechthebbende op enig pensioen die daardoor wordt getroffen, worden daarvan onverwijld op de hoogte gesteld. Ook heeft de werkgever de bevoegdheid deze regeling aan te passen indien dit noodzakelijk is ter uitvoering van wettelijke voorschriften. Het voorgaande laat onverlet dat reeds in het verleden verworven rechten en opgebouwde aanspraken niet kunnen worden verlaagd. (…) Artikel 11 Fiscale Glijclausule en Fiscale Toetsing De werkgever heeft het recht deze regeling of enige aanpassing daarin vóór het van kracht worden daarvan ter beoordeling van de fiscale toelaatbaarheid voor te leggen aan de bevoegde inspecteur, en daarop desgewenst een voor beroep vatbare beschikking te vragen. Hij heeft de bevoegdheid zich neer te leggen bij deze beschikking en deze regeling in overeenstemming te brengen met de voorwaarden van deze beschikking. (…)" Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende verklaard dat de hiervoor opgenomen overeenkomst niet is gewijzigd. 3.5. Over het eerste boekjaar van 3 februari 1998 tot en met 31 december 1999 heeft belanghebbende aangifte voor de vennootschapsbelasting gedaan naar een belastbaar bedrag van ƒ 44.351. De pensioenvoorziening ter zake van de hiervoor in 3.4 genoemde pensioentoezegging heeft zij daarin berekend op ƒ 53.993 ultimo 1999. Daarna heeft belanghebbende op 4 oktober 2000 aan de Inspecteur een herziene berekening van de pensioenvoorziening gezonden die uitkwam op ƒ 49.604 per die datum, vermeerderd met ƒ 4.960 aan kostenopslag tot ƒ 54.565. Als uitgangspunten bij de berekening golden: de pensioeningangsdatum op 1 maart 2008, als fictieve datum indiensttreding 13 februari 1998, 10,04762 dienstjaren en 1,87826 verstreken dienstjaren. Bij de berekening van het ouderdomspensioen is uitgegaan van een pensioengevend salaris van ƒ 103.680 en een franchise voor de AOW van (10/7 maal de AOW-uitkering voor een ongehuwde in 1999 ten bedrage van ƒ 21.331, is) ƒ 30.473. 3.6. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag de hoogte van de pensioenvoorziening gesteld op ƒ 35.264. Het belastbaar bedrag is in afwijking van de aangifte vastgesteld op ƒ 63.080. 4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen 4.1. In geschil is het antwoord op de vraag of bij de berekening van de hoogte van de onderwerpelijke pensioenvoorziening ultimo 1999 het tijdelijke overbruggingspensioen dient te worden gesteld op het bedrag van de AOW-uitkering van een ongehuwde met daaraan verbonden een hogere premiecompensatie en voorts of rekening dient te worden gehouden met een kost- en winstopslag als bij professionele verzekeraars gebruikelijk is. Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend. 4.2. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft belanghebbende - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Bij de berekening van het gedeelte van de pensioenvoorziening dat ziet op het tijdelijk overbruggingspensioen van B mag worden gerekend met de volledige AOW-uitkering van een ongehuwde en niet met 20,1% (2% per dienstjaar maal 10,048 bereikbare dienstjaren) van deze AOW-uitkering. De AOW-compensatie dient dan op ƒ 21.331 te worden gesteld. De pensioenbrief heeft ten aanzien van hetgeen daarin is opgenomen over het tijdelijke overbruggingspensioen een ruimere strekking dan de letterlijke tekst. In de toezegging die in die brief is gedaan zijn tevens begrepen de ruimere mogelijkheden die de Wet op de loonbelasting 1964 biedt sinds de invoering van de Wet fiscale behandeling van pensioenen (Wet van 29 april 1999, Stb. 211) per 1 juni 1999. Daarvoor is niet nodig dat een uitdrukkelijke toezegging is gedaan door belanghebbende. Uit de gewijzigde berekening die door belanghebbende is overgelegd blijkt voldoende dat de bij de pensioenbrief betrokken partijen de intentie hebben om de hoogte van de pensioenvoorziening aan te passen aan de nieuwe wettelijke regeling. Verder staat goedkoopmansgebruik toe dat bij de opbouw van de pensioenvoorziening rekening mag worden gehouden met een kosten- en winstopslag van 10 percent. Ter zitting heeft belanghebbende te kennen gegeven dat twee bijlagen zijn verwisseld. In de bijlage bij het bezwaarschrift is ten onrechte de omvang van het partnerpensioen op 99,14% van het ouderdomspensioen gesteld. Belanghebbende deelt de conclusie van de Inspecteur dat dit partnerpensioen 70 percent van het ouderdomspensioen moet zijn conform de berekening van belanghebbende in bijlage 2 van het beroepschrift. 4.3. De Inspecteur houdt - zakelijk weergegeven - het volgende staande. De tekst van de pensioenbrief is duidelijk en er is geen reden aan te nemen dat andere rechten worden opgebouwd dan die in deze brief zijn toegezegd. De omschrijving van de AOW-compensatie in het tijdelijk overbruggingspensioen komt overeen met de tekst zoals die doorgaans werd opgenomen in regelingen die zijn getroffen voor de invoering van de Wet fiscale behandelingen van pensioenen. Op balansdatum is geen behoorlijke kans aanwezig dat het pensioen zal worden ondergebracht bij een verzekeraar. Het ontmoet geen bezwaar de voorziening te berekenen met toepassing van het arrest van de Hoge Raad van 9 augustus 2002, nr. 36.578, V-N 2002/44.18 volgens de premie-bij-indienst-tredingmethode, uitkomend op een bedrag van ƒ 42.183. 4.4. Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken. 4.5. De gemachtigde van belanghebbende heeft zich ter zitting ermee accoord verklaard dat in het geval belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld de voorziening wordt berekend met toepassing van de premie-bij-in-diensttreding-methode. Voorts zijn partijen het er ter zitting over eens geworden dat in het geval belanghebbende in het gelijk wordt gesteld de hoogte van de pensioenvoorziening en het belastbaar bedrag worden vastgesteld met inachtneming van de berekening van belanghebbende in het beroepschrift en in het geval de Inspecteur in het gelijk wordt gesteld de voorziening en het belastbaar bedrag worden gesteld conform de bedragen vermeld in de pleitnota van de Inspecteur. 5. Conclusies van partijen 5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van primair ƒ 38.952 (ƒ 44.351 - ƒ 5.399 voorziening voor kosten- en winstopslag) en subsidiair van ƒ 56.161. 5.2. De conclusie van de Inspecteur strekt uiteindelijk tot vernietiging van de uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 56.161. 6. Overwegingen omtrent het geschil 6.1. Belanghebbende heeft zich bij overeenkomst van 22 november 1999 verplicht om aan B een ouderdomspensioen uit te keren dat ingaat op de pensioenleeftijd van 60 jaar en een tijdelijk overbruggingspensioen dat op dezelfde leeftijd ingaat en dat uitgekeerd wordt tot op de datum van zijn 65e verjaardag. De hoogte van het tijdelijk overbruggingspensioen is ingevolge artikel 3.2 van deze overeenkomst vastgesteld op de in het ouderdomspensioen ingebouwde AOW-uitkering vermeerderd met een bedrag dat dient ter compensatie van de premies volksverzekeringen die, ten opzichte van de periode vanaf het bereiken van de 65-jarige leeftijd, extra verschuldigd zijn over de pensioenuitkering in de periode tot het bereiken van de 65-jarige leeftijd. 6.2. Ter berekening van het ouderdomspensioen wordt in 3.1. van de pensioenovereenkomst uitgegaan van het vaste jaarloon verminderd met een franchise van 10/7 van de per 1 januari van het berekeningsjaar geldende jaarlijkse AOW-uitkering voor een ongehuwde persoon als omschreven in artikel 9, eerste lid, onderdeel a, en vijfde lid, onderdeel a, van de AOW, vermeerderd met de vakantie-uitkering. Over het aldus berekende bedrag (de basispensioengrondslag) bouwt de werknemer een ouderdomspensioen op van 2% vermenigvuldigd met het aantal dienstjaren dat fiscaal ten hoogste in aanmerking genomen mag worden tot aan de pensioenleeftijd. De ouderdomspensioenaanspraken worden derhalve tijdsevenredig opgebouwd. 6.3. In geschil is de hoogte van het in te bouwen gedeelte van de AOW-uitkering in het tijdelijk overbruggingspensioen. De hoogte van het premiecompensatiedeel is niet geschil. Belanghebbende wenst het volledige bedrag in het tijdelijk overbruggingspensioen in te bouwen van de AOW-uitkering, dat een ongehuwde kan genieten in het jaar 1999 ten bedrage van ƒ 21.331. De Inspecteur stelt het bedrag van de in te bouwen AOW-uitkering tijdsevenredig op 10/7 maal ƒ 21.331 x 2% per dienstjaar en 10,048 dienstjaren, is ƒ 6.095. 6.4. Vooropgesteld wordt dat het overbruggingspensioen deel uitmaakt van het ouderdoms- en nabestaandenpensioen. Het overbruggingspensioen dient ter compensatie van de ontbrekende AOW-uitkering vóór de 65-jarige leeftijd (het AOW-compensatiedeel) en het verschil in premieheffing volksverzekeringen over de pensioenuitkeringen vóór en vanaf de 65-jarige leeftijd (het premie-compensatiedeel). Het overbruggingspensioen houdt een tijdelijke ophoging van het ouderdomspensioen in, waarmee wordt voorkomen dat het totale nettopensioen in de periode vanaf de ingangsdatum van het ouderdomspensioen tot aan de 65-jarige leeftijd lager is dan daarna. 6.5. Belanghebbende heeft zich ten aanzien van het in de pensioenovereenkomst aangeduide ouderdomspensioen en daarmee blijkens artikel 3.2. van die overeenkomst ook ten aanzien van het tijdelijk overbruggingspensioen tot niet meer verplicht dan tot een tijdsevenredige inbouw (per dienstjaar) van de AOW-uitkering, welke inbouw blijkens artikel 3.1 van de pensioenovereenkomst op geen hoger bedrag wordt gesteld dan 10/7 x de AOW-uitkering voor een ongehuwde bij een opbouwpercentage van 2% per dienstjaar en, aangezien B nog 10,0048 dienstjaren heeft te gaan (vanaf 13 februari 1998) tot aan zijn pensioenleeftijd van 60 jaar, tot 20,1% daarvan. De pensioentoezegging van belanghebbende aan B houdt niet in dat deze tijdsevenredige inbouw ten aanzien van het tijdelijk overbruggingspensioen niet in aanmerking zal worden genomen. 6.6. De pensioenbrief noch de strekking daarvan leiden tot de gevolgtrekking dat belanghebbende tegenover B een ruimere pensioentoezegging heeft gedaan dan hiervoor onder 6.1 tot en met 6.5 is uiteengezet, ook niet indien ruimere mogelijkheden voor AOW-inbouw bij of krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 en/of de Pensioen- en spaarfondsenwet en andere relevante regelingen voor ouderdomspensioen en tijdelijke overbruggingspensioen zijn gesteld. 6.7. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat per balansdatum 31 december 1999 een redelijke mate van zekerheid bestond dat in de toekomst de pensioenverplichting zal worden overgedragen aan een professionele verzekeraar. De enkele omstandigheid dat in de pensioenovereenkomst van 22 november 1999 is vermeld dat de verplichting bij een verzekeringsmaatschappij kan worden ondergebracht, betekent niet dat een redelijke mate van zekerheid bestaat dat die overdracht zich in de toekomst zal voordoen. Belanghebbende heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd waaruit dat zou kunnen worden afgeleid. Derhalve kan op balansdatum geen rekening worden gehouden met een opslag voor kosten en/of winst zoals deze is begrepen in de tarieven van de professionele verzekeraars. 6.8. Op grond van het vorenoverwogene is het gelijk te dezen aan de Inspecteur. Alsdan is tussen partijen niet in geschil dat de pensioenvoorziening met toepassing van de premie-bij-indiensttredingmethode ultimo 1999 dient te worden gesteld op ƒ 42.183, hetgeen meebrengt dat de aanslag moet worden verminderd tot een naar een belastbaar bedrag van ƒ 56.161. 7. Proceskosten en griffierecht 7.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage vast op € 966 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2 punten à € 322 x 1,5 (gewicht van de zaak)). 7.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed. 8. Beslissing Het Gerechtshof: - verklaart het beroep gegrond, - vernietigt de uitspraak waarvan beroep, - vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar bedrag van ƒ 56.161, - veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 966 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, - gelast de Staat der Nederlanden het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 218 aan belanghebbende te vergoeden. Deze uitspraak is vastgesteld op 29 april 2003 door mrs. Savelbergh, Van Rijnberk en Van Walderveen, in tegenwoordigheid van de gerechtsauditeur mr. Postema. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Van Duijvendijk. (Van Duijvendijk) (Savelbergh) aangetekend aan partijen verzonden: Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.