Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF9764

Datum uitspraak2003-05-28
Datum gepubliceerd2003-06-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 03/637 BESLU VV + 03/686 BESLU Z FEE, AWB 03/638 BESLU VV + 03/687 BESLU Z FEE
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij schrijven van 10 februari 2003 heeft verweerder de voorzitter van de Tweede Kamer geantwoord naar aanleiding van vragen van een van de kamerleden over de voorgenomen aanleg van een Stopway op Maastricht Aachen Airport (MAA). Eisers hebben in de beantwoording een bestuurlijk rechtsoordeel van verweerder gelezen, dat volgens verweerder geen sprake is van een baanverlenging in de zin van de Luchtvaartwet, zodat niet de daarvoor voorgeschreven procedure zou hoeven te worden gevolgd.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Reg.nrs.: AWB 03/637 BESLU VV + 03/686 BESLU Z FEE AWB 03/638 BESLU VV + 03/687 BESLU Z FEE UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van deze wet in het geding tussen: 1. A en 276 anderen te B, 2. Vereniging Geen Uitbreiding Vliegveld Beek te Beek eisers en de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat, gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder. Datum bestreden besluit: 21 mei 2003. Kenmerk: DGL/03.u00952. Behandeling ter zitting: 26 mei 2003. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE PROCEDURE Bij schrijven van 10 februari 2003 heeft verweerder de voorzitter van de Tweede Kamer geantwoord naar aanleiding van vragen van een van de kamerleden over de voorgenomen aanleg van een Stopway op Maastricht Aachen Airport (MAA). Eisers hebben in de beantwoording een bestuurlijk rechtsoordeel van verweerder gelezen, dat volgens verweerder geen sprake is van een baanverlenging in de zin van de Luchtvaartwet, zodat niet de daarvoor voorgeschreven procedure zou hoeven te worden gevolgd. Eisers sub 1 hebben tegen voornoemd rechtsoordeel bezwaar doen maken bij schrijven van 4 maart 2003. Eiseres sub 2 heeft zelf bezwaar gemaakt tegen datzelfde rechtsoordeel bij schrijven van 20 maart 2003. Bij schrijven van 4 maart 2003 is namens eisers sub 1 de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verzocht ter zake van voornoemd rechtsoordeel een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te treffen. Bij schrijven van 20 maart 2003 heeft eiseres sub 2 een zelfde verzoek tot de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gericht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft deze verzoeken op 2 mei 2003 ter afhandeling doorgezonden aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank. De gemachtigde van eisers sub 1 is vervolgens ook gaan optreden namens eiseres sub 2. Verweerder heeft bij besluit van 21 mei 2003 de bezwaarschriften van eisers tegen het reeds meer genoemde rechtsoordeel ongegrond verklaard. Tegen het besluit van 21 mei 2003 hebben eisers bij schrijven van 21 mei 2003 formeel beroep doen instellen bij deze rechtbank. Bij schrijven van 22 mei 2003 zijn de gronden van het beroep bekend gemaakt. Eveneens bij schrijven van 22 mei 2003 is namens eiseres sub 2 beroep ingesteld tegen het besluit van 21 mei 2003. Gelet op het bepaalde in artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb worden de verzoeken om voorlopige voorziening gelijkgesteld met verzoeken die worden gedaan hangende de beroepen bij de rechtbank. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb is NV Luchthaven Maastricht (hierna: de exploitant) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42, dan wel artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van eisers alsmede aan de gemachtigde van de exploitant gezonden. De inhoud van de gedingstukken wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd. De verzoeken zijn gevoegd - samen met een verzoek ten aanzien van een ontheffing ex artikel 31 van de Luchtvaartwet (zaaknr. 03/639) - behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter op 26 mei 2003 alwaar voor eisers sub 1 is verschenen prof. mr. A.Q.C. Tak. Voor eiseres sub 2 zijn verschenen de heer M. Lambriex (voorzitter) en de heer P. Schoonbrood (vice-voorzitter), bijgestaan door prof. Tak voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. mr. B.A.M. Simonis. Voor de exploitant zijn verschenen de heer J. Tindemans (directeur) en de heer B. Elshof (havenmeester), bijgestaan door mr. G.A.M. van de Wouw. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst in die zin dat in de zaken met nummer 03/637 en 03/638 samen uitspraak zal worden gedaan en dat in de zaak met nummer 03/639 afzonderlijk uitspraak zal worden gedaan. II. OVERWEGINGEN II.1 In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit beroep is ingesteld bij de rechtbank, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt geacht te zijn gedaan terwijl beroep is ingesteld bij de rechtbank. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter alsdan onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de behandeling van het verzoek ter zitting van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter is vooraf in de correspondentie alsook ter zitting uitdrukkelijk gewezen. Na kennisneming van de stukken en de behandeling ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat nader onderzoek aan de behandeling van de zaak niet kan bijdragen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die zich tegen toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De voorzieningenrechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaken. II.2 De voorzieningenrechter zal in de eerste plaats ingaan op de ontvankelijkheid van de verschillende eisers. Door prof. mr. A.Q.C. Tak is in de zaak met procedurenummer 03/686 respectievelijk 03/637 beroep ingesteld en een voorziening verzocht namens A en 276 anderen. Desgevraagd heeft prof. mr. A.Q.C. Tak een lijst overgelegd met de namen en adressen van de personen voor wie hij stelt op te treden. Daarnaast is door de voorzieningenrechter– gelet op het bepaalde in artikel 8:24 van de Awb – gevraagd om machtigingen waaruit blijkt dat eisers prof. mr. A.Q.C. Tak hebben gemachtigd in de onderhavige procedures namens hen op te treden. Vervolgens zijn machtigingen overgelegd van C te B en D te E(gemeente Meerssen). Van de overige eisers zijn geen machtigingen overgelegd. Nu D niet voorkomt op de overgelegde lijst met namen kan deze niet als eiser in de onderhavige procedures worden aangemerkt. De eisers die wel voorkomen op de overgelegde lijst met namen, maar van wie geen machtiging is overgelegd, kunnen naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden ontvangen in hun beroep c.q. hun verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Namens eiseres sub 2 is een machtiging overgelegd waaruit blijkt dat, hoewel deze partij zelf bezwaar heeft gemaakt en zelf een verzoek tot het treffen van een voorziening heeft ingediend, prof. mr. A.Q.C. Tak de behandeling heeft overgenomen en ook bevoegd was namens haar beroep in te stellen. Derhalve kan eiseres sub 2 in haar beroep worden ontvangen. II.3 Bij schrijven van 10 februari heeft verweerder de voorzitter van de Tweede Kamer geantwoord naar aanleiding van kamervragen over de voorgenomen aanleg van een stopway op MAA. In die antwoorden heeft verweerder, met name bij de beantwoording van vraag 3, geschreven dat de in de Luchtvaartwet opgenomen procedure tot een nieuwe aanwijzing tot luchtvaartterrein niet hoeft te worden gevolgd. Daar het geen verlenging van de baan betreft, de (omvang van) het luchtvaartterrein en het gebruik van het luchtvaartterrein niet verandert, en de geluidszones derhalve niet veranderen, behoeft naar het inzicht van verweerder het huidige Interim-aanwijzingsbesluit niet gewijzigd te worden. Eisers hebben hierin een bestuurlijk rechtsoordeel van verweerder gelezen en hebben daartegen bij schrijven van 4 maart 2003 respectievelijk 20 maart 2003 bezwaar doen instellen casu quo ingesteld. Ter zake van de bezwaarschriften heeft op 7 mei 2003 een hoorzitting als bedoeld in artikel 7:5 van de Awb plaatsgevonden. Van het horen is een verslag gemaakt. Verweerder was van oordeel dat met name het hiervoor genoemde onderdeel van de beantwoording van de kamervragen aangemerkt diende te worden als een oordeel over de (niet) toepasselijkheid van een wettelijk voorschrift dat op grond van vaste jurisprudentie wordt aangemerkt als een rechtshandeling. Aangezien de beslissing in een schriftelijk stuk is neergelegd en is genomen door een bestuursorgaan, moet het eerder aangehaalde deel van de beantwoording volgens verweerder worden gekwalificeerd als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Verweerder heeft eisers gelet op het voorgaande in hun bezwaren ontvangen, doch hun bezwaren bij het thans bestreden besluit van 21 mei 2003 ongegrond verklaard. Eisers hebben zich met dit besluit evenmin kunnen verenigen en hebben daartegen bij schrijven van 21 mei 2003 respectievelijk 22 mei 2003 beroep doen instellen bij deze rechtbank. In beroep is – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat wel degelijk sprake is van een verlenging van de bestaande start- en landingsbaan, zodat de daarvoor geëigende procedure uit de Luchtvaartwet dient te worden gevolgd zoals bedoeld in artikel 27, lid 2, sub b en c van de Luchtvaartwet (Lvw) juncto de artikelen 18, tweede lid tot en met artikel 26 van de Lvw. Ter zitting is er door eisers op gewezen dat voor 1 januari 2004 een nieuw aanwijzingsbesluit genomen dient te worden nu het huidige Interim-aanwijzingsbesluit per die datum afloopt. Volgens eisers dient de aanleg van de stopway in die procedure meegenomen te worden. II.4 De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder naar zijn oordeel eisers terecht heeft ontvangen in hun bezwaren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in het schrijven van 10 februari 2003 in de beantwoording van vraag 3 sprake van een als definitief bedoeld rechtsoordeel van een bestuursorgaan over de toepasselijkheid van wettelijke bepalingen, in feite inhoudende een (concrete) weigering om de procedure ex artikel 18, tweede lid, tot en met 26 van de Lvw zoals bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de Lvw toe te passen ten aanzien van de voorgenomen aanleg van een stopway op MAA. Dit rechtsoordeel voldoet in de ogen van de voorzieningenrechter aan de vereiste elementen van het begrip “besluit”, nu sprake is van een schriftelijke rechtshandeling van publiekrechtelijke aard (gericht op rechtsgevolg) dat afkomstig is van een bestuursorgaan. Dit betekent dat dit rechtsoordeel aangemerkt dient te worden als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Bovendien is de voorzieningenrecher van oordeel dat de vraag of deze wettelijke bepalingen van toepassing zijn, niet in en andere procedure aan de orde kan komen, met name niet in de procedure naar aanleiding van de op grond van artikel 31 van de Lvw verleende ontheffing, nu deze ontheffing niet specifiek ziet op de aanleg van de stopway. II.4.1 In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of verweerder terecht heeft geoordeeld dat de aanleg van een stopway op MAA geen verlenging is van de start- en landingsbaan en dat voor deze aanleg niet de procedure als bedoeld in artikelen 18, tweede lid, tot en met 26 van de Lvw gevolgd dient te worden. Dienaangaande wordt overwogen als volgt. II.4.2 Artikel 27, tweede lid, van de Lvw bepaalt - voor zover relevant - : De artikelen 18, tweede lid, tot en met 26 zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de wijziging van een aanwijzing indien het betreft: a. een vergroting van het luchtvaartterrein; b. een wijziging in de ligging van banen, een vergroting van lengte of breedte van bestaande banen of een verharding van banen, indien zulks een vergroting van een of meer geluidszones ten gevolge heeft; c. een vergroting van een of meer geluidszones om andere dan onder b genoemde redenen. Met betrekking tot het bepaalde onder b is de voorzieningenrechter van oordeel, dat het laatste onderdeel van deze bepaling niet alleen betrekking heeft op de verharding van banen, maar ook op een wijziging van de ligging van banen en op een vergroting van lengte of breedte van bestaande banen. Artikel 1, tweede lid, aanhef en sub a, van de Regeling Toezicht Luchtvaart (RTL) bepaalt dat onder een baan wordt verstaan een al dan niet verhard gedeelte van het landingsterrein, uitsluitend bestemd voor het opstijgen en/of landen van luchtvaartuigen. Ingevolge Annex 14 bij het – door Nederland ondertekende – Verdrag van Chicago dient onder een stopway te worden verstaan: A defined rectangular area on the ground at the end of take-off run available prepared as a suitable area in which an aircraft can be stopped in the case of an abandoned take-off. Onder een take-off runway wordt ingevolge Annex 14 bij het Verdrag van Chicago te worden verstaan: A runway intended for take-off only. Verder is ten aanzien van het luchtvaartterrein van MAA van kracht het Interim-aanwijzingsbesluit luchtvaartterrein Maastricht van 28 april 2000, inhoudende een wijziging van de aanwijzing van het luchtvaartterrein Maastricht, alsmede een vaststelling van de geluidszones. II.4.3 Verweerder stelt in het bestreden besluit dat een stopway een verharde strook is in het verlengde van de baandrempel waarop, in geval van een afgebroken start, het vliegveld tot stilstand kan komen zonder dat er (ernstige) schade aan het vliegtuig ontstaat. De stopway heeft dezelfde breedte als de baan, maar kan een geringere breedte hebben. Nu de stopway niet is bedoeld voor het opstijgen en/of landen van luchtvaartuigen, maar enkel voor het uitrollen in geval van een noodstop, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de stopway niet behoort tot de baan als omschreven in artikel 1, tweede lid, onder a, van de RTL. Verweerder heeft voorts gemotiveerd aangegeven dat de lengte van de start- en landingsbaan niet wijzigt nu de baandrempels, zijnde de plekken waarop de piloten het toestel aan de grond zetten, op de huidige plaatsen blijven. Bij de verharding c.q. aanleg van de stopway is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen sprake van een verlenging van de start- en landingsbaan. De exploitant heeft ter zitting (nogmaals) uitdrukkelijk verklaard niet voornemens te zijn de stopway te gebruiken als start- en landingsbaan zolang de aanwijzing daarin niet voorziet. Reeds voorafgaande aan deze procedure heeft de exploitant ter onderstreping van de intentie dat de stopway niet als start- en landingsbaan zal worden gebruikt - aan eisers medegedeeld dat voorlopig geen draaikop bij de stopway aangelegd zal worden. Eisers hebben in reactie daarop gesteld dat te verwachten valt dat de stopway in de toekomst wel als start- en landingsbaan zal worden gebruikt. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande dat in het voorliggende geschil uitgegaan dient te worden van het thans vigerende Interim-aanwijzingsbesluit, volgens welk besluit het gebruik van de stopway als start- en landingsbaan niet is toegelaten. Mocht de exploitant in de toekomst voornemens zijn de stopway wel als start- en landingsbaan te gaan gebruiken, dan zal daarvoor een wijziging van de geluidszone dienen plaats te vinden waarvoor wel de aanwijzingsprocedure op grond van de Luchtvaartwet gevolgd dient te worden. In die procedure zullen eisers alsdan hun grieven kenbaar kunnen maken. II.4.4 De voorzieningenrechter overweegt voorts dat het bepaalde in artikel 27, tweede lid, onder b en c, van de Lvw enkel van toepassing is wanneer sprake is van een vergroting van een of meer geluidszones. Vast staat dat de geluidszone - welke is vastgesteld op basis van de baanlengte - is vastgelegd in het Interim-aanwijzingsbesluit Luchtvaartterrein Maastricht d.d. 28 april 2000. Door verweerder en de exploitant is erkend dat ten gevolge van de aanleg van de stopway zwaarder beladen toestellen gebruik kunnen maken van de start- en landingsbaan hetgeen mogelijk consequenties kan hebben voor de invulling van de geluidsruimte binnen de geluidszone. Verweerder heeft gemotiveerd aangegeven dat zulks echter niet zal leiden tot een vergroting van de geluidszone, maar enkel tot een andere invulling van die geluidszone. Wanneer meer zwaardere toestellen van de baan gebruik gaan maken, kan dat tot gevolg hebben dat de vastgestelde geluidszone eerder wordt bereikt. Desgevraagd heeft de exploitant medegedeeld dat de havenmeester verplicht is de vluchtgegevens bij te houden en aan de afdeling handhaving van verweerders ministerie te verstrekkenTer toelichting is daarbij medegedeeld dat de toestellen zijn gecertificeerd en dat standaard is vastgelegd dat een bepaald toestel met een bepaald geladen gewicht een bepaalde hoeveelheid geluid produceert. Verweerder heeft daar aan toe gevoegd dat verweerder c.q. de minister bij (dreigende) overschrijding van de geluidszone kan bepalen dat bepaalde maatregelen genomen moeten worden, en dat bij een dreigende overschrijding een last ondr dwangsom kan worden opgelegd. Gelet op het voorgaande dient er naar het oordeel van de voorzieningenrechter van uitgegaan te worden dat de aanleg van de stopway geen vergroting van de geluidszone tot gevolg heeft. Voor zover de in het Interim-aanwijzingsbesluit vastgelegde geluidszone desalniettemin mocht worden overschreden, kan de dienst handhaving van verweerders ministerie verzocht worden om handhavend op te treden. Verweerder heeft ter zitting reeds medegedeeld dat tegen overtreding van de geluidszone zal worden opgetreden. Nu van een vergroting van de geluidszone, ten gevolge van de aanleg van de stopway, geen sprake is, concludeert de voorzieningenrechter dat de procedure, als beschreven in de artikelen 18, tweede lid, tot en met 26 van de Lvw, niet gevolgd hoeft te worden. Eisers hebben er ter zitting op gewezen dat het thans vigerende aanwijzingsbesluit slechts geldt tot 1 januari 2004. Nu derhalve op korte termijn toch een nieuwe aanwijzingsprocedure gevolgd dient te worden, dient de aanleg van de stopway volgens eisers in die procedure meegenomen te worden. De voorzieningenrechter kan eisers hierin niet volgen nu die nieuwe aanwijzingsprocedure volledig los staat van de aanleg van de stopway en voor de aanleg van de stopway – zoals hiervoor overwogen – geen aanwijzingsprocedure gevolgd hoeft te worden. Het beroep dient derhalve ongegrond verklaard te worden. II.4.5 Nu uitspraak in de hoofdzaak wordt gedaan en het bestreden besluit daardoor niet langer onderwerp vormt van een door de rechtbank te beslissen geschil, bestaat er, gelet op artikel 8:85, tweede lid, van de Awb, geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen. Mitsdien wordt, mede gelet op de artikelen 8:70, 8:84 en 8:86 van de Awb, beslist als aangegeven in rubriek III. III. BESLISSING In de zaak met procedurenummer 03/686: - verklaart het beroep van E ongegrond; - verklaart de overige eisers niet-ontvankelijk in hun beroep; In de zaak met procedurenummer 03/637: - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening van E af; - verklaart de overige eisers niet ontvankelijk in hun verzoek om een voorlopige voorziening; In de zaak met procedurenummer 03/687: - verklaart het beroep ongegrond; In de zaak met procedurenummer 03/638: - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Aldus gedaan door mr. A.G.M. Jansberg in tegenwoordigheid van mw. mr. E.B.A. Ferwerda als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2003 door mr. Jansberg voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. E. Ferwerda w.g. A.G.M. Jansberg Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden:28 mei 2003 Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuurs-rechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.