Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF9813

Datum uitspraak2003-06-11
Datum gepubliceerd2003-06-11
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200204988/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Art. 14 Woningwet biedt voor bestaande woningen eveneens een aanschrijvingsgrond voor voorzieningen die volgens het Bouwbesluit slechts voor te bouwen woningen zijn vereist, mits het treffen van die voorzieningen noodzakelijk is. Voorzieningenaanschrijvingen onder bestuursdwangaanzegging. Het dagelijks bestuur bestrijdt terecht het oordeel van de rechtbank dat het niet bevoegd was appellante sub 2 aan te schrijven inzake het inbraakwerend hang- en sluitwerk. De Afdeling stelt vast dat art. 14 Woningwet, gelet op de tekst daarvan en de toelichting daarop, voor bestaande woningen eveneens een aanschrijvingsgrond biedt voor voorzieningen die volgens het Bouwbesluit weliswaar niet voor deze woningen, maar slechts voor te bouwen woningen zijn vereist, mits het treffen van die voorzieningen noodzakelijk is. Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat het inbraakwerend hang- en sluitwerk - dat ex art. 20a Bouwbesluit is voorgeschreven voor te bouwen woningen - in dit geval noodzakelijk is ten behoeve van de sociale veiligheid en ter voorkoming van inbraak en diefstal, omdat de desbetreffende woningen zeer inbraakgevoelig zijn. In dit verband heeft het dagelijks bestuur gewezen op het beleid dat tot doel heeft het kwaliteitsniveau van de buurt, waarin de panden gelegen zijn, projectmatig te verbeteren. Gelet hierop heeft het dagelijks bestuur zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het treffen van inbraakwerende voorzieningen noodzakelijk was. Derhalve was het bevoegd op grond van art. 14 Woningwet appellante daartoe aan te schrijven. In zoverre gegrond hoger beroep. 1. het dagelijks bestuur van het stadsdeel Westerpark, 2. de B.V. Egelinck BV te Amsterdam, appellanten. mr. D.A.C. Slump


Uitspraak

200204988/1. Datum uitspraak: 11 juni 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: 1. het dagelijks bestuur van het stadsdeel Westerpark, 2. [appellante sub 2], gevestigd te Amsterdam, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 19 augustus 2002 in het geding tussen: appellante sub 2 en appellante sub 1. 1. Procesverloop Bij besluiten van 18 januari 2000, 8 februari 2000 en 15 februari 2000 heeft appellante sub 1 (hierna: het dagelijks bestuur) [appellante sub 2] onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven tot het treffen van verschillende voorzieningen aan de panden op de percelen [locaties] en [locaties] te Amsterdam (hierna: de panden). Bij besluit van 21 november 2000 heeft het dagelijks bestuur de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard met dien verstande dat de aanschrijving op het punt brandwerendheid van plafonds derde verdieping [locaties] als niet uitgegaan wordt beschouwd. Bij uitspraak van 19 augustus 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op de aanschrijving voor het hang- en sluitwerk en de brandwerendheid van de vloeren van de panden, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben het dagelijks bestuur bij brief van 10 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 13 september 2002, en [appellante sub 2] bij brief van 25 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2002, hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 22 oktober 2002. [appellante sub 2] heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 23 oktober 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 19 december 2002 heeft [appellante sub 2] van antwoord gediend. Bij brief van 20 december 2002 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2002, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. P. Bröcker en W. ter Horst, ambtenaren der gemeente, en [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. S.L. Schram, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Woningwet schrijven burgemeester en wethouders degene die als eigenaar of uit andere hoofde tot het treffen van die voorzieningen bevoegd is, aan binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven voorzieningen te treffen, indien een woning, woonkeet of woonwagen wegens strijd met de in artikel 2, eerste lid, van de Woningwet bedoelde voorschriften of uit anderen hoofde noodzakelijke voorzieningen behoeft dan wel wegens strijd met de in artikel 2, tweede lid, bedoelde voorschriften voorzieningen behoeft. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders degene die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het aanbrengen van die verbeteringen bevoegd is, aanschrijven binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven verbeteringen aan te brengen indien een woning of woongebouw uit het oogpunt van woongerief niet aan de eisen des tijds voldoet, doch door het aanbrengen van verbeteringen alsnog geheel of ten dele aan die eisen kan worden aangepast. Ingevolge artikel 19 van de Woningwet, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders, indien het uiterlijk van een bouwwerk of standplaats in ernstige mate strijdig is met redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 12, eerste lid, degene die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het opheffen van die strijdigheid bevoegd is, aanschrijven binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven daartoe strekkende voorzieningen te treffen. 2.2. Aan de aanschrijving ligt het in de notitie “Complexmatige aanpak en aanschrijven, Fannius Scholtenbuurt” (hierna: de notitie) neergelegde beleid ten grondslag. Daarin is – onder meer – neergelegd dat voor de verbetering van woningcomplexen subsidie wordt verstrekt, indien het project door een door de deelnemers daaraan gekozen aannemer worden uitgevoerd. Tot aanschrijving wordt overgegaan als niet vrijwillig aan de complexmatige aanpak wordt meegewerkt. [Appellante sub 2] betoogt allereerst dat dit beleid in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat zij de subsidie niet kan ontvangen, wanneer zij de voorziening door haar eigen aannemer wil laten uitvoeren en dat het beleid ten onrechte hogere eisen stelt aan de staat van onderhoud van de panden. Zij wijst erop dat zij, anders dan het dagelijks bestuur heeft gemeend, bereid was mee te werken aan de complexmatige aanpak van de panden, mits daarvoor de gebruikelijke subsidie werd verleend en de werkzaamheden zouden worden uitgevoerd door het aan haar gelieerde aannemingsbedrijf. Dit betoog treft geen doel. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het in de notitie neergelegde beleid niet als onredelijk dan wel anderszins onrechtmatig kan worden beschouwd. Dat onredelijk zware onderhoudseisen worden gesteld is niet gebleken. Weliswaar moet een aanschrijving gezien worden als een uiterst middel en moet eerst geprobeerd worden de voorzieningen langs vrijwillige weg te laten treffen, maar nu is gebleken dat aan de aanschrijvingen langdurig overleg is voorafgegaan, waarbij ook de mogelijke splitsing en samenvoeging van woningen in de panden aan de orde is geweest, en [appellante sub 2] nog in de gelegenheid is gesteld zelf, zij het zonder dat haar subsidie is toegekend, de in de aanschrijvingen opgenomen voorzieningen te treffen, kan naar het oordeel van de Afdeling niet gesteld worden dat het dagelijks bestuur [appellante sub 2] niet in redelijkheid op grond van het in de notitie neergelegde beleid heeft kunnen aanschrijven tot het treffen van voorzieningen. Voor zover [appellante sub 2] wil betogen dat aan haar ten onrechte geen subsidie is verleend, overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat zij kon weten dat zij door niet mee te werken aan de complexmatige aanpak de subsidie mis zou lopen en dat dit voor haar risico komt. 2.3. Het betoog van [appellante sub 2] dat noch uit de aanschrijvingen zelf, noch uit de beslissing op bezwaar blijkt hoe is vastgesteld dat de entreedeuren van de woningen in de panden en – waar aanwezig – de deuren van het trappenhuis/de zolderverdieping niet aan de in het Bouwbesluit gestelde eis van brandwerendheid voldoen, hetgeen hij al in bezwaar uitdrukkelijk heeft betwist, treft doel. Ter zitting is door het dagelijks bestuur naar voren gebracht dat de opnamelijsten die zich in het dossier bevinden een weergave zijn van een opname van de gebreken ter plaatse door een bouwinspecteur. Aan de hand van deze opnamelijsten is in de bijlagen bij de aanschrijvingen aangegeven welke voorzieningen getroffen dienen te worden. Naar het oordeel van de Afdeling valt uit deze bijlagen noch uit de daaraan ten grondslag liggende opnamelijsten zonder nadere toelichting echter niet op te maken op grond van welke geconstateerde feiten het dagelijks bestuur tot de conclusie is gekomen dat de entreedeuren en de deuren van het trappenhuis/de zolderverdieping niet aan de eis van brandwerendheid voldoen. Van de zijde van het dagelijks bestuur is ter zitting toegegeven dat zo een toelichting niet kan worden gegeven nu de desbetreffende bouwinspecteur niet meer bij het stadsdeel werkzaam is. De handhaving van de aanschrijvingen op dit punt kan dan ook niet gedragen worden door de motivering die daaraan ten grondslag ligt, zodat de beslissing op bezwaar op dit punt in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). 2.4. Het dagelijks bestuur betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende is onderzocht of de vloeren van binnenuit brandwerend zijn gemaakt en dat het besluit in zoverre vanwege strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel voor vernietiging in aanmerking komt. Ook voor wat betreft de plafonds valt uit de bijlagen bij de aanschrijvingen en de bijbehorende opnamelijsten zonder nadere toelichting niet op te maken op grond waarvan het dagelijks bestuur tot de conclusie is gekomen dat deze niet aan de eis van brandwerendheid voldoen, zodat de beslissing op bezwaar ook op dit punt in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Naar het oordeel van de Afdeling is de rechtbank derhalve terecht tot de conclusie gekomen dat de beslissing op bezwaar op dit punt voor vernietiging in aanmerking komt. 2.5. Het dagelijks bestuur bestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank dat het niet bevoegd was [appellante sub 2] aan te schrijven inzake het inbraakwerend hang- en sluitwerk. De Afdeling stelt vast dat artikel 14 van de Woningwet, gelet op de tekst daarvan en de toelichting daarop (TK 1989-1990, 20 066, nr. 24, toelichting artikel III), voor bestaande woningen eveneens een aanschrijvingsgrond biedt voor voorzieningen die volgens het Bouwbesluit weliswaar niet voor deze woningen, maar slechts voor te bouwen woningen zijn vereist, mits het treffen van die voorzieningen noodzakelijk is. Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat het inbraakwerend hang- en sluitwerk – dat ingevolge artikel 20a van het Bouwbesluit is voorgeschreven voor te bouwen woningen – in dit geval noodzakelijk is ten behoeve van de sociale veiligheid en ter voorkoming van inbraak en diefstal, omdat de desbetreffende woningen zeer inbraakgevoelig zijn. In dit verband heeft het dagelijks bestuur gewezen op het beleid zoals neergelegd in de hiervoor genoemde notitie, dat tot doel heeft het kwaliteitsniveau van de Fannius Scholtenbuurt, waarin de panden gelegen zijn, projectmatig te verbeteren. Gelet hierop is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het dagelijks bestuur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het treffen van inbraakwerende voorzieningen noodzakelijk was. Derhalve was het dagelijks bestuur op grond van artikel 14 van de Woningwet bevoegd appellante daartoe aan te schrijven. 2.6. [appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur haar niet kon aanschrijven inzake het thermisch isoleren, omdat dit uit het oogpunt van woongerief niet noodzakelijk is. Dit betoog faalt. Ingevolge artikel 15, tweede lid, aanhef en onder d, van de Woningwet is een van de verbeteringen waartoe kan worden aangeschreven het thermisch isoleren van de uitwendige scheidingsconstructies. Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat het thermisch isoleren van de uitwendige scheidingsconstructies in dit geval noodzakelijk is, omdat er veel warmteverlies optreedt in de woningen en dit uit een oogpunt van energiezuinigheid niet acceptabel is. Hij heeft in dit verband eveneens gewezen op het in de hiervoor genoemde notitie neergelegde beleid. [appellante sub 2] heeft dit standpunt in bezwaar en beroep niet betwist. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het dagelijks bestuur, mede gelet op hetgeen in de toelichting op artikel 15 van de Woningwet (TK 1995-1996, 24 280, nr. 3) is overwogen, [appellante sub 2] in redelijkheid tot het treffen van de bedoelde voorzieningen kunnen aanschrijven. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. 2.7. Het betoog van [appellante sub 2] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur bevoegd was haar op grond van artikel 19 van de Woningwet aan te schrijven tot gevelreiniging, treft doel. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de welstandadviezen van 5 januari 2000 onvoldoende grond bieden voor de conclusie dat de uiterlijke staat van de gevels van de betrokken panden in zo ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, dat sprake is van een situatie als bedoel in artikel 19 van de Woningwet. De handhaving van de aanschrijvingen op dit punt kan dan ook niet gedragen worden door de motivering die daaraan ten grondslag ligt, zodat de beslissing op bezwaar ook op dit punt in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. 2.8. Het hoger beroep van [appellante sub 2] is gegrond voor zover dat betrekking heeft op de aanschrijvingen inzake de brandwerendheid van de entreedeuren van de woningen in de panden en de deuren van het trappenhuis/de zolderverdieping en op de aanschrijvingen inzake de gevelreiniging. De aangevallen uitspraak dient in zoverre vernietigd te worden. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep in zoverre alsnog gegrond verklaren. De bestreden beslissing op bezwaar komt in zoverre eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het dagelijks bestuur dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het hoger beroep van [appellante sub 2] is ongegrond voor het overige. 2.9. Het hoger beroep van het dagelijks bestuur is gegrond voor zover dat betrekking heeft op de aanschrijvingen inzake het inbraakwerend hang- en sluitwerk. De aangevallen uitspraak dient in zoverre vernietigd te worden. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep in zoverre alsnog ongegrond verklaren. Het hoger beroep van het dagelijks bestuur is ongegrond voor het overige. 2.10. Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep van [appellante sub 2] gegrond voor zover dat betrekking heeft op de aanschrijvingen inzake de brandwerendheid van de entreedeuren van de woningen in de panden en de deuren van het trappenhuis/de zolderverdieping en op de aanschrijvingen inzake de gevelreiniging; II. verklaart het hoger beroep van het dagelijks bestuur gegrond voor zover dat betrekking heeft op de aanschrijvingen inzake het inbraakwerend hang- en sluitwerk; III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 19 augustus 2002, AWB 00/5544 GEMWT in zoverre; IV. verklaart het bij de rechtbank ingesteld beroep alsnog gegrond voor zover dat betrekking heeft op de aanschrijvingen inzake de brandwerendheid van de entreedeuren van de woningen en de deuren van het trappenhuis/de zolderverdieping en de aanschrijvingen inzake de gevelreiniging; V. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond voor zover dat betrekking heeft op de aanschrijvingen inzake het inbraakwerend hang- en sluitwerk; VI. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Westerpark van 21 november 2000, kenmerk 2000/431, 2000/432 en 2000/1643, in zoverre; VII. draagt het dagelijks bestuur van het stadsdeel Westerpark op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen; VIII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige; IX. veroordeelt het dagelijks bestuur van het stadsdeel Westerpark in de door [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 982,71 waarvan een gedeelte groot € 966,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Amsterdam te worden betaald aan [appellante sub 2]; X. gelast dat de gemeente Amsterdam aan [appellante sub 2] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 531,20 (€ 204,20 + € 327,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Slump w.g. Van Meurs-Heuvel Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003 47-398.