Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF9827

Datum uitspraak2003-06-11
Datum gepubliceerd2003-06-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205498/2
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200205498/2. Datum uitspraak: 11 juni 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats] en gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 26 september 2002, kenmerk 861480, heeft verweerder de aan de Minister van Verkeer en Waterstaat, Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat, directie Noord-Brabant, bij besluit van 20 februari 1998 krachtens de Grondwaterwet verleende vergunning gewijzigd. De wijziging betreft een verruiming van de totale hoeveelheid te onttrekken grondwater van 4,5 miljoen m3 naar 6 miljoen m3. Dit besluit is op 30 september 2002 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 9 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 11 november 2002, beroep ingesteld. Bij brief van 6 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door ing. J. Ram, ambtenaar van de provincie, is verschenen. Voorts is vergunninghouder daar gehoord, vertegenwoordigd door ing. P.J.A. van de Wijnkel en ing. H.N. Loeffen, ambtenaren van het ministerie. 2. Overwegingen 2.1. Volgens appellant had verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit een milieu-effectrapport moeten maken. Verweerder acht het opstellen van een milieu-effectrapport blijkens het bestreden besluit niet noodzakelijk omdat het onttrokken grondwater volledig wordt teruggebracht in de bodem. Daarnaast is het opstellen van een dergelijk rapport volgens verweerder nutteloos omdat alle relevante informatie reeds voorhanden is. In categorie 15.1 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 is een besluit krachtens artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet aangewezen als besluit bij de voorbereiding waarvan het bevoegd gezag moet bepalen of een milieu-effectrapport moet worden gemaakt in gevallen, voorzover hier van belang, waarin de vergunde activiteit betrekking heeft op uitbreiding van een bronbemaling met 3 miljoen m3 of meer water per jaar. Aangezien het bestreden besluit ziet op uitbreiding van een bronbemaling met 1,5 miljoen m3 gold voor verweerder geen milieu-effectrapportage-beoordelingsplicht als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, Wet milieubeheer. Verweerder heeft dus terecht afgezien van het opstellen van een milieu-effectrapport. 2.2. Appellant stelt dat de aan de onderhavige vergunning en de aan de vergunning van 20 februari 1998 verbonden voorschriften niet worden nageleefd. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. 2.3. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet is het verboden grondwater te onttrekken of water te infiltreren, tenzij daarvoor door gedeputeerde staten een vergunning is verleend. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen – voorzover hier van belang – aan de vergunning voorschriften worden verbonden ter bescherming van bij het grondwaterbeheer betrokken belangen. 2.4. Bij besluit van 20 februari 1998 heeft verweerder krachtens de Grondwaterwet vergunning verleend voor het onttrekken van 4,5 miljoen m3 grondwater ten behoeve van een gedeeltelijk verdiepte aanleg van de rijksweg A50 nabij Son. Het onttrokken grondwater wordt door middel van retourbemaling teruggebracht in de bodem. Bij het bestreden besluit is de hoeveelheid te onttrekken grondwater verruimd met 1,5 miljoen m3, waarbij is bepaald dat de vergunning voor het overige ongewijzigd van kracht blijft. 2.5. Appellant stelt dat verweerder de noodzaak van de bij het bestreden besluit vergunde verruiming van de hoeveelheid te onttrekken grondwater niet heeft aangetoond. Appellant voert voorts aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. Naar zijn mening heeft verweerder het besluit ten onrechte gebaseerd op de onderzoeken die aan de vergunning van 20 februari 1998 ten grondslag hebben gelegen. Volgens appellant zijn die onderzoeken ondeugdelijk. Dit blijkt zijns inziens uit de omstandigheid dat de op grond daarvan begrote onttrekking van 4,5 miljoen m3 ontoereikend is gebleken en dat als gevolg van die onttrekking schade is ontstaan aan zijn woning en aan andere woningen in de omgeving, terwijl de kans op schade door verweerder op basis van de onderzoeken nihil is geacht. Verweerder heeft volgens appellant ten onrechte nagelaten de gevolgen van de extra onttrekking te onderzoeken. Volgens appellant concludeert verweerder ten onrechte op grond van de peilbuizenmetingen dat de bemaling en retourbemaling naar behoren hebben gefunctioneerd. Volgens appellant blijkt uit de opgetreden schade aan woningen in de omgeving van de onttrekking dat deze metingen geen goede indicator zijn van het functioneren van de bemaling en retourbemaling. Wat betreft de schade aan zijn woning stelt appellant dat deze door de vergunde activiteiten is toegenomen. Aangezien er schade is opgetreden heeft verweerder naar de mening van appellant ten onrechte bij het bestreden besluit een uitbreiding van de hoeveelheid te onttrekken grondwater vergund. Appellant stelt ten slotte dat het gebruik van overstortconstructies in strijd is met het geldende vergunnningvoorschrift dat het onttrokken grondwater volledig moet worden geretourneerd in de bodem. 2.6. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat vergunninghouder de verruiming van de hoeveelheid te onttrekken grondwater nodig heeft vanwege externe uitvoeringsomstandigheden. Deze door vergunninghouder in de aanvraag aangeduide omstandigheden waren volgens verweerder niet te voorzien. Uit de peilbuizenmetingen blijkt volgens verweerder dat er geen ongewenste dalingen van de grondwaterstand zijn opgetreden. Hieruit blijkt volgens verweerder dat de bemaling en retourbemaling naar behoren hebben gefunctioneerd. Op grond hiervan kon verweerder bij de beoordeling van de aanvraag zijns inziens volstaan met de resultaten van de onderzoeken die aan de vergunning van 20 februari 1998 ten grondslag hebben gelegen. Verweerder heeft hierom afgezien van een nieuw onderzoek naar de gevolgen van de extra onttrekking. Uit de omstandigheid dat zich geen ongewenste dalingen van de grondwaterstand hebben voorgedaan, concludeert verweerder dat eventuele schade aan woningen in de omgeving van de onttrekking niet het gevolg kan zijn van de onttrekking. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat de gebruikte overstortconstructies altijd bij het onderhavige retourbemalingssysteem worden toegepast. Volgens hem zal het grondwater alleen overstorten bij verstoringen in het systeem. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat de hoeveelheid overgestort water in verhouding tot de totaal onttrokken hoeveelheid zeer marginaal is. 2.7. Voor de verdiepte aanleg van de A50 achtte vergunninghouder op basis van onderzoeken een hoeveelheid te onttrekken grondwater van 4,5 miljoen m3 voldoende. In de aanvraag van 2 juli 2002 heeft vergunninghouder aangegeven dat wegens externe uitvoeringsomstandigheden meer grondwater diende te worden onttrokken. Deze omstandigheden betroffen onder meer het gedurende ongeveer vier maanden voorkomen van een zeer hoge grondwaterstand, een moeilijke ontgraving van de bouwput vanwege de aanwezigheid van leem en stakingen tijdens de bouw van de waterkelders. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aangevraagde uitbreiding van de hoeveelheid te onttrekken grondwater op grond van deze onvoorziene omstandigheden noodzakelijk was. In het bestreden besluit stelt verweerder dat uit de peilbuizenmetingen blijkt dat er geen ongewenste dalingen van de grondwaterstand zijn opgetreden. Hieruit blijkt volgens verweerder dat de bemaling en retourbemaling naar behoren hebben gefunctioneerd. Daarnaast zijn er volgens verweerder minder uurdebieten nodig, omdat de werkzaamheden ten behoeve van de extra onttrekking vooral binnen damwanden plaatsvinden. Ter zitting heeft vergunninghouder toegelicht dat dit betekent dat er minder water per tijdseenheid wordt onttrokken. Aldus hebben zich geen grotere fluctuaties van het grondwaterpeil kunnen voordoen dan tijdens de primair vergunde onttrekking. Op grond van het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling voldoende aannemelijk gemaakt dat er, wat betreft de gevolgen van de onttrekking, bij de vergunde extra onttrekking geen sprake was van relevante andere omstandigheden dan ten tijde van de ten behoeve van het besluit van 20 februari 1998 verrichte onderzoeken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich daarom op het standpunt kunnen stellen dat hij bij de beoordeling van de aanvraag kon volstaan met het daarbij betrekken van de aan het besluit van 20 februari 1998 ten grondslag gelegde onderzoeken. Ten aanzien van de volgens appellant opgetreden schade aan woningen in de omgeving van de onttrekking overweegt de Afdeling het volgende. Verweerder heeft, zoals hiervoor al overwogen, gesteld dat uit de peilbuizenmetingen blijkt dat er geen ongewenste dalingen van de grondwaterstand zijn opgetreden en dat daaruit blijkt dat de bemaling en retourbemaling naar behoren hebben gefunctioneerd. Ter zitting heeft verweerder dit betoog aldus aangevuld dat uit de metingen blijkt dat op enige afstand van de locatie van de onttrekking de daling van de grondwaterstand als gevolg van de onttrekking gelijk was aan de stijging van die stand als gevolg van de retourbemaling. Appellant heeft de resultaten van de peilbuizenmetingen niet betwist. In de onderzoeken die aan de vergunning van 20 februari 1998 ten grondslag hebben gelegen, en het in het kader van het beroep tegen die vergunning uitgebrachte deskundigenrapport van het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling van 11 januari 2000 staat vermeld dat, hoewel enige verdroging en droogteschade niet kan worden uitgesloten, vanwege de volledige retourbemaling en het gebruik van tijdelijke damwanden mag worden verwacht dat de gevolgen van de onttrekking in omvang beperkt en tijdelijk zijn. De Afdeling wijst er daarnaast op dat derden van vergunninghouder een vergoeding van schade aan een onroerende zaak, welke is veroorzaakt door een onttrekking of infiltratie krachtens een vergunning als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet, kunnen vorderen op grond van artikel 35 van de Grondwaterwet. Voorzover appellant aanvoert dat de gebruikte overstortconstructies in strijd zijn met de voorgeschreven volledige retourbemaling overweegt de Afdeling dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting overstortingen alleen plaatsvinden bij storingen in het pompsysteem en dat het daarbij, zeker in verhouding tot de onttrokken hoeveelheid water, gaat om zeer kleine hoeveelheden water. Naar het oordeel van de Afdeling was hierin voor verweerder dan ook geen grond gelegen om de vergunning niet te verlenen. Gelet op het vorenoverwogene ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder, na afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid de aan de orde zijnde vergunning heeft kunnen verlenen. Het beroep is ongegrond. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat. w.g. Oosting w.g. Können Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003 163-442.