Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF9838

Datum uitspraak2003-06-11
Datum gepubliceerd2003-06-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300494/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200300494/1. Datum uitspraak: 11 juni 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 11 december 2002 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 november 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: het college) een aanvraag om krachtens artikel 11 van de Monumentenwet 1988 (hierna: de wet) vergunning te verlenen voor het aanbrengen van verticale houten weegdelen op het gevelmetselwerk aan de oost- en zuidgevel van de [locatie] te [plaats] (hierna: de woning) afgewezen. Bij besluit van 31 mei 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 december 2002, verzonden op 13 december 2002, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij onderscheiden brieven van 14 februari en 10 maart 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 14 maart 2003 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C.L. Koppenol, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Guimaraês, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De woning maakt, tezamen met die aan de [locatie] te [plaats], deel uit van één pand dat op 17 november 1967 als monument in de zin van artikel 3 van de wet is aangewezen en ingeschreven in het register van beschermde monumenten. De daarin opgenomen omschrijving van het pand luidt: "Een gedeeltelijk houten huis in L-vorm. De linkervleugel met bakstenen gevels en een ingezwenkt houten voorschot met fronton, topguirlande, zijpilasters en een versierde vensteromlijsting aan de straat en een houten achtergevel met uitgezaagde windveren. De rechtervleugel, opzij afgesloten door een houten topgevel met uitschulpte windveren en een getorste makelaar, heeft in de bakstenen voorgevel een steen met een bijenkorf en 1749. Dakkapel in Lodewijk XVI-stijl boven de voorgevel. Eenvoudige dakkapel boven de houten achtergevel. Rechts een aanbouw met ingang en snijraam tussen Ionische pilasters. Deze aanbouw loopt door tot aan de Zaan, waar hij voorzien is van een ingezwenkt voorschot met gebogen fronton boven een onderbouw met overhoekse vensters. In een kamer: betimmering, geschilderd behang, dessus-de-porte, en schoorsteenmantel, XIXa. In de keuken een tegelschouw, XVIII." 2.2. De aanvraag ziet op het aanbrengen van verticale houten weegdelen op het gevelmetselwerk aan de oost- en zuidgevel van een aanbouw uit 1937, die zich ten zuiden van de in de omschrijving vermelde rechteraanbouw bevindt. Aan de in bezwaar gehandhaafde afwijzing heeft het college een advies van de gemeentelijke Monumentencommissie van 18 augustus 2001 en een advies van de Rijksdienst van 10 oktober 2001 ten grondslag gelegd. Deze adviezen strekken er toe dat de in kruisverband gemetselde gevel met oranje stengpersstenen en donkere klinkers (plint) verdwenen is achter de betimmering, de nieuwe betimmering een historisch onverantwoord beeld geeft, waarbij alle gevelopeningen te diep terugliggen ten opzichte van het vlak van de gevel en geen noodzaak voor betimmering bestaat. 2.3. Nu de aanbouw, waarop de aanvraag ziet, niet in de hiervoor in 2.1 geciteerde omschrijving is vermeld, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat die mede bepalend is geweest voor de opneming van het pand in het register van beschermde monumenten. De rechtbank heeft echter wel terecht overwogen dat het gehele pand onder de bescherming van de wet valt en daarom voor de door appellant gewenste wijziging aan de aanbouw vergunning, verleend krachtens artikel 11 van de wet, is vereist. 2.4. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat slechts sprake is van zogenoemde 'vanwege'-bescherming, als beschreven op de website van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (hierna: de Rijksdienst), zodat hem zonder meer vergunning had moeten worden verleend. 2.4.1. De door appellant bedoelde passage hangt samen met een brief van de Rijksdienst aan gemeenten, waarin is uiteengezet dat ten aanzien van beschermde monumenten die uitsluitend zijn beschermd vanwege bestanddelen daarvan, voor wijzigingen aan alle overige onderdelen van het monument positief wordt geadviseerd, tenzij deze wijzigingen gevaar kunnen opleveren voor die bestanddelen. 2.4.2. Uit de hiervoor in 2.1 geciteerde omschrijving kan worden afgeleid dat slechts een specifiek onderdeel van het pand als beschermingswaardig is aangemerkt, noch dat de relatie tussen de omschreven delen van het pand en de aanbouw zo weinig samenhangend is, dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat van enkele zogenoemde ‘vanwege’-bescherming geen sprake is. Daar komt bij dat de aanvraag een van buitenaf goed zichtbaar gedeelte van het pand betreft. Aangezien aldus de aan te brengen houten weegdelen een in aanmerking te nemen wijziging in de aanblik van het pand opleveren, is geen plaats voor het oordeel dat de Rijksdienst in strijd met de hiervoor in 2.4.1 weergegeven handelwijze heeft geadviseerd. 2.5. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zich geen feiten of omstandigheden, als bedoeld in artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht, hebben voorgedaan. Volgens appellant is hij ten onrechte niet gehoord over de nadere adviezen van de gemeentelijke Monumentencommissie en de consulent van de Rijksdienst, die na het gehoor op 4 april 2002 zijn uitgebracht. 2.5.1. Toen tijdens de behandeling van het bezwaar bleek dat in de in 2.2 vermelde adviezen ten onrechte werd uitgegaan van een in kruisverband in plaats van in een halfsteensverband gemetselde gevel, heeft het college aan de gemeentelijke Monumentencommissie en de Rijksdienst de vraag voorgelegd of de omstandigheid dat de gevel in halfsteensverband is gemetseld aanleiding gaf om op hun eerder uitgebrachte adviezen terug te komen. Dat bleek niet het geval. 2.5.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is appellant hieromtrent ten onrechte niet gehoord. Niettemin kan vernietiging van de beslissing op bezwaar achterwege blijven, nu uit hetgeen appellant heeft aangevoerd niet is gebleken dat hij door deze omissie is benadeeld. Tijdens de hoorzitting op 4 april 2002 heeft hij bovendien van de gelegenheid gebruik gemaakt om dit aspect naar voren te brengen. 2.6. Dat hem in 1989 wel vergunning is verleend voor het plaatsen van houten weegdelen op de westelijke wand van de aanbouw, kan appellant niet baten. Aannemelijk is gemaakt dat dat is gebeurd, omdat na de sloop van een houten stookhok een beschadigde gevel zichtbaar werd. De huidige situatie is daarmee niet op één lijn te stellen, nu is gesteld noch gebleken dat een bouwkundige noodzaak voor betimmering bestaat. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient - zij het met enige verbetering van de gronden waarop zij rust - te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Schuurman Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003 282-209.