Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF9863

Datum uitspraak2003-06-11
Datum gepubliceerd2003-06-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200203691/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200203691/1. Datum uitspraak: 11 juni 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], 3. [appellante sub 3]], wonend te [woonplaats], 4. [appellante sub 4a], gevestigd te [plaats], en [appellanten sub 4b] , wonend te [woonplaats] samen [appellanten sub 4], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 25 oktober 2001 heeft de gemeenteraad van Alphen-Chaam, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 16 oktober 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Omlegging Alphen". Verweerder heeft bij zijn besluit van 4 juni 2002, 794156, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 4 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2002, appellant sub 2 bij brief van 4 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2002, appellante sub 3 bij brief van 30 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2002, en appellanten sub 4 bij brief van 1 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2002, beroep ingesteld. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 december 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 4. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2003, waar appellante sub 3, vertegenwoordigd door mr. W. Krijger en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door A. van de Laar, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Alphen-Chaam, vertegenwoordigd door I. van den Brand, ambtenaar bij de gemeente. 2. Overwegingen 2.1. Het plan voorziet in de omlegging van de provinciale weg N260, die thans de kom van Alphen doorsnijdt. Het tracé van de omlegging loopt in een wijde oostelijke boog om de kern Alphen. 2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.3. Appellant sub 1 heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte het plan heeft goedgekeurd voorzover de bestemming “Verkeersdoeleinden” aan zijn gronden is toegekend. Hij stelt dat door de aanleg van de weg zijn perceel in tweeën wordt gesplitst en dat daardoor een efficiënte en rendabele bedrijfsvoering onmogelijk wordt. Een deel van zijn perceel zal alleen via de Sint Janstraat te bereiken zijn. Appellant pleit voor de aanleg van een veetunnel onder de aan te leggen weg. Indien hierin niet kan worden voorzien zal zijn bedrijf verplaatst moeten worden. 2.3.1. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Verweerder is van mening dat de aanleg van een veetunnel thans niet aan de orde is. Eerst zal in het kader van de minnelijke verwerving of onteigening van de gronden waarop de weg zal worden aangelegd, moeten worden bezien of door grondruil of bedrijfsverplaatsing het probleem van appellant kan worden opgelost. Indien grondruil of bedrijfsverplaatsing niet mogelijk zal blijken te zijn, ligt een vergoeding voor eventueel geleden omrijschade in de rede. 2.3.2. De Afdeling stelt vast dat niet wordt beoogd een veetunnel te bouwen tussen de agrarische gronden van appellant die aan weerszijden van de weg komen te liggen. Voorts is de Afdeling uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat geen concreet zicht bestaat op verplaatsing van het bedrijf van appellant of op grondruil. De Afdeling acht gelet hierop aannemelijk dat het plan voor appellant ernstige bezwaren, in het bijzonder waar het betreft een doelmatige bedrijfsvoering, met zich brengt. Daartegenover staan de belangen bij de aanleg van de weg. Niet betwist en overigens ook aannemelijk is dat deze belangen aanzienlijk zijn. Naar het oordeel van de Afdeling kan niet worden gesteld dat het gemeentebestuur en verweerder door deze belangen te stellen boven bedoelde bezwaren voor appellant, een afweging hebben gemaakt waartoe zij in redelijkheid niet hebben kunnen komen. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voorziet in de mogelijkheid van vergoeding van schade tengevolge van een bestemmingsplan. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan in zoverre. Het beroep is ongegrond. 2.4. Appellant sub 2 heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte het plan heeft goedgekeurd voorzover de bestemming “Verkeersdoeleinden” aan een deel van zijn gronden is toegekend. Hiertoe voert appellant aan dat door de aanleg van de weg de exploitatiemogelijkheden van zijn bedrijf zullen worden ingeperkt. Verder is hij van mening dat in het bestemmingsplan de ontsluiting van het deel van zijn gronden dat ten oosten van de weg zal komen te liggen niet geregeld is. Ook vreest appellant geluidsoverlast te zullen ondervinden. Ten slotte heeft appellant bezwaar tegen het voornemen een parallelweg langs de provinciale weg aan te leggen. Hij acht dit niet noodzakelijk en vindt onduidelijk wat de gevolgen hiervan op het punt van de geluidhinder zullen zijn. 2.4.1. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Verweerder stelt dat de noodzaak van de omlegging in voldoende mate is aangetoond. De schade die appellant zal lijden zal (financieel) worden gecompenseerd. Ten aanzien van de geluidsoverlast merkt hij op dat aan de wettelijke eisen van de Wet geluidhinder wordt voldaan doordat voor de woning van appellant een hogere grenswaarde van 51 dB(A) is vastgesteld. 2.4.2. Aan een deel van de gronden van appellant is de bestemming “Verkeersdoeleinden” toegekend. Door de aanleg van de weg zal hij een deel van zijn agrarische gronden verliezen en zal een deel van de huiskavel worden afgescheiden. Aangaande de vraag in hoeverre dit bezwaarlijk voor appellant is, acht de Afdeling in de eerste plaats van belang dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder er naar streeft om, naast de voor de aanleg van de weg benodigde gronden, ook het bedoelde afgescheiden perceel te verwerven en om appellant ter compensatie van een en ander gronden ten noorden van de huiskavel aan te bieden. De Afdeling is van oordeel dat, indien zulks doorgang zal vinden, in belangrijke mate aan de bezwaren van appellant over de bedrijfsvoering tegemoet wordt gekomen. Zo dit niet lukt, is naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk dat het plan niet onaanzienlijke bezwaren voor de exploitatie van het bedrijf van appellant tot gevolg heeft. Tegenover deze bezwaren staat evenwel dat, voorzover appellant gronden moet afstaan voor de aanleg van de weg, hij daarvoor, hetzij bij minnelijke verwerving, hetzij bij onteigening, schadeloos gesteld zal worden en in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is voorzien in de mogelijkheid van vergoeding van schade tengevolge van een bestemmingsplan voor het overige. Voorts wijst de Afdeling erop dat het plan niet in de weg staat aan het maken van een nieuwe ontsluiting ten behoeve van bedoeld afgescheiden perceel ten oosten van de voorziene weg. Voorzover appellant bezwaar heeft ten aanzien van de ten westen van de weg aan te leggen parallelweg, overweegt de Afdeling dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van de noodzaak van de aanleg van deze weg heeft kunnen uitgaan. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat de parallelweg aangelegd zal kunnen worden teneinde de percelen ten noorden van de gronden van appellant te ontsluiten. Blijkens de stukken waren deze gronden op dat moment niet verworven om deze als vervangende gronden aan appellant te kunnen aanbieden. Aangaande de bezwaren over geluidhinder stelt de Afdeling op grond van de overgelegde stukken vast dat het plan zich verdraagt met de Wet geluidhinder, waar het betreft de geluidhinder voor de woning van appellant. Appellant heeft dat ook niet bestreden. Voorzover appellant heeft betoogd geluidhinder van de parallelweg te zullen ondervinden, overweegt de Afdeling dat op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, aangenomen moet worden dat van de parallelweg beperkt gebruik zal worden gemaakt en dat derhalve deze weg geen waarneembaar effect zal hebben op de berekende geluidsbelasting. Gelet hierop bestaat geen grond te oordelen dat het plan voor appellant onaanvaardbare geluidhinder tot gevolg zal hebben. De Afdeling merkt hierbij op dat het bezwaar van appellant dat geen geluidwerende voorzieningen langs de weg zullen worden aangelegd, een vraagstuk betreft dat aan de orde was in de procedure leidende tot het besluit van 23 juli 2001 tot vaststelling van een hogere geluidsgrenswaarde voor zijn woning, als bedoeld in artikel 83 van de Wet geluidhinder. Derhalve kan hierop in deze bestemmingsplanprocedure niet meer worden ingegaan. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de voor appellant uit het plan voortvloeiende bezwaren niet ondergeschikt konden worden geacht aan de met het plan gediende belangen. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan in zoverre. Het beroep is ongegrond. 2.5. Appellante sub 3 heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte het plan heeft goedgekeurd voorzover de bestemming “Verkeersdoeleinden” en de aanduiding “lokale verharde weg” aan een deel van haar gronden zijn toegekend. Zij stelt dat de ontsluiting van de Oude Tilburgsebaan niet noodzakelijk is nu de activiteiten van het agrarisch bedrijf van de familie Hendriks zullen worden stopgezet. Verder is zij van mening dat verweerder het plan pas had kunnen goedkeuren nadat overeenstemming over de aan appellante te betalen schadevergoeding zou zijn bereikt. Appellante stelt voor de ontsluitingsweg in oostelijke richting op te schuiven, door deze aan te leggen op het naast haar perceel gelegen agrarische perceel. Voorts kan appellante zich niet verenigen met de voorziene verlegging van de Schellestraat, aangezien zij daardoor overlast van het licht van koplampen in haar woning zal ondervinden. 2.5.1. De gemeenteraad heeft de bestemming “Verkeersdoeleinden” en de aanduiding “lokale verharde weg” toegekend aan een deel van de gronden van appellante sub 3. Hiermee wordt beoogd een verbindingsweg tussen de Oude Tilburgsebaan en de Schellestraat te maken teneinde eerstgenoemde weg te ontsluiten. De bestaande ontsluiting van de Oude Tilburgsebaan heeft de gemeenteraad uit een oogpunt van verkeersveiligheid niet willen handhaven. 2.5.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Verweerder acht een ontsluiting van de Oude Tilburgsebaan noodzakelijk. Hij ziet verder niet in waarom de ontsluiting niet op de gronden van appellante verwezenlijkt zou kunnen worden. 2.5.3. Gezien de overgelegde stukken, in het bijzonder het deskundigenbericht, is naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk dat de aanleg van de in geding zijnde weg om de door de gemeenteraad gegeven redenen noodzakelijk is. Dat het bedrijf van de familie Hendriks de activiteiten in de intensieve veehouderij heeft beëindigd, maakt dit niet anders. Immers, dit bedrijf zal akkerbouwactiviteiten blijven verrichten en aan de Oude Tilburgsebaan bevinden zich andere agrarische bedrijven en percelen die ontsloten dienen te worden. Ten aanzien van het betoog van appellante dat verweerder het plan pas had kunnen goedkeuren nadat overeenstemming over de aan appellante te betalen schadevergoeding zou zijn bereikt, overweegt de Afdeling dat geen verplichting bestaat reeds in het kader van een bestemmingsplanprocedure volledige duidelijkheid te verschaffen over een eventuele schadeloosstelling. Blijkens de stukken is het gemeentebestuur voornemens de betrokken gronden van appellante te verwerven. Appellante zal financieel schadeloos gesteld worden, hetzij bij minnelijke verwerving van haar gronden, hetzij bij onteigening daarvan. Aangaande het betoog van appellante dat de weg beter ten oosten van haar perceel kan worden aangelegd overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. Overigens bestaat grond om aan te nemen dat de bezwaren verbonden aan aanleg van de weg over het door appellante bedoelde agrarische perceel tenminste van hetzelfde gewicht zijn als de bezwaren bij de voorziene aanleg over het perceel van appellante zelf. Aangaande het bezwaar van appellante betreffende overlast van koplampen overweegt de Afdeling dat aannemelijk is dat die met betrekkelijk eenvoudige middelen kan worden tegengegaan. Gelet hierop en op de stukken overigens ziet de Afdeling geen grond om te oordelen dat het hier om een ernstig bezwaar gaat. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan in zoverre. Het beroep is ongegrond. 2.6. Appellanten sub 4 hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte het plan heeft goedgekeurd voorzover de bestemming “Verkeersdoeleinden” en de aanduiding “regionale verharde weg” aan een deel van hun gronden zijn toegekend. Appellanten hebben aangevoerd dat hierdoor beperkingen worden opgelegd aan hun voornemen op deze gronden vijf tuindersbedrijven op te richten. Als gevolg van de aanleg van de weg zal de daarvoor beschikbare oppervlakte grond afnemen en zullen de exploitatiemogelijkheden worden beperkt. Ook menen appellanten dat de bewoners van de bij de tuinbouwbedrijven behorende woningen ernstige geluidsoverlast zullen ondervinden. Appellanten pleiten dan ook voor een andere ligging van de weg ter hoogte van hun gronden. 2.6.1. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Verweerder merkt op dat de vestiging van vijf tuindersbedrijven in strijd is met het geldende bestemmingsplan voor die gronden. Ten aanzien van de frustratie van de toekomstmogelijkheden merkt hij op dat de belangen betrokken bij de aanleg van de weg zwaarder wegen dan de belangen van appellanten. 2.6.2. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een groter gewicht toekomt aan het met het plan gediende belang, de aanleg van de provinciale weg N260, dan aan het belang van appellanten. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat het perceel van appellanten niet bebouwd is en dat zij niet in het bezit zijn van bouwvergunningen die de bouw van de vijf tuinbouwbedrijven mogelijk maken. Het plan maakt derhalve geen inbreuk op gevestigde rechten van appellanten. Overigens overweegt de Afdeling dat ook indien dit laatste anders zou zijn, dit niet tot het oordeel zou behoeven te leiden dat de belangen van appellanten niet ondergeschikt kunnen worden geacht aan de met het plan gediende belangen. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan in zoverre. Het beroep is ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. A. Kosto en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat. w.g. Cleton w.g. Troost Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003 59-316.