Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AG0145

Datum uitspraak2003-05-30
Datum gepubliceerd2003-06-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 03/1706 GEMWT, AWB 03/2217 GEMWT
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Weigering verbouwingsvergunning woonboot en intrekking ligplaatsvergunning. Verweerder heeft niet in redelijkheid gebruik gemaakt van bevoegdheid vergunning in te trekken. Vovo-verzoek toegewezen. Geen spoedeisend belang meer bij ander vovo-verzoek.


Uitspraak

Rechtbank Amsterdam Sector Bestuursrecht Algemeen voorlopige voorzieningen UITSPRAAK In het geding met reg.nrs. AWB 03/1706 GEMWT AWB 03/2217 GEMWT van [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, bijgestaan door mr. M.H.J. van Driel, tegen het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum, verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.G. Blees. 1. PROCESVERLOOP Ter griffie van de rechtbank is op 16 april 2003 een tweetal verzoeken tot het treffen van voorlopige voorzieningen ontvangen. Het eerste verzoek hangt samen met het beroepschrift van verzoeker van 19 augustus 2002, gericht tegen het besluit van verweerder van 12 juli 2002, met kenmerk 021113 (hierna: het bestreden besluit sub 1). Het tweede verzoek hangt samen met het bezwaarschrift van verzoeker van 14 april 2003, gericht tegen verweerders besluit van 19 maart 2003, met kenmerk 681 BBA 2003 (hierna: het bestreden besluit sub 2). Het onderzoek is gesloten ter zitting van 20 mei 2003. 2. OVERWEGINGEN Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure. Verzoeker is eigenaar van de woonboot "[naam]". Bij besluit van 10 februari 1999 is aan verzoeker vergunning verleend om met de "[naam]" ligplaats in te nemen in de [adres]. In de vergunning staan de volgende maten van de "[naam]" vermeld: lengte 14.65 meter, breedte 3.40 meter en hoogte 2.82 meter. Een buitendienstmedewerker van verweerder heeft op 29 februari 2000 geconstateerd dat de "[naam]" zonder vergunning is verbouwd en heeft vastgesteld dat de opbouw geheel was vernieuwd en daardoor langer en breder is geworden. Van genoemde constatering is aan verzoeker bij besluit van 2 maart 2000 mededeling gedaan. Tevens is verzoeker bij dit besluit, onder aanzegging van bestuursdwang, gelast de zonder vergunning verbouwde woonboot uit de openbare wateren van Amsterdam te verwijderen c.q. verwijderd te houden. Verzoeker heeft hieraan gevolg gegeven, in die zin dat het schip nog steeds ligt op de werf waar het is verbouwd. Op 5 juli 2001 heeft verzoeker een verbouwingsvergunning aangevraagd. Omdat de woonboot volgens verweerder hoger is dan is toegelaten en de opbouw - in strijd met de welstandsrichtlijnen - de buitenmaten van het casco overschrijdt, heeft verweerder bij besluit van 30 november 2001 voornoemde vergunning geweigerd. Voorts is medegedeeld dat de ligplaats op 1 december 2002 moet zijn ingenomen door een woonboot identiek aan de "[naam]", of met een woonboot die voldoet aan de vastgestelde richtlijnen. Tegen het besluit van 30 november 2001 is namens verzoeker op 11 januari 2002 bezwaar gemaakt. Op 20 februari 2002 is de "[naam]" op verzoek van de bezwaarschriftencommissie opgemeten, waarbij de volgende maten van het schip zijn vastgesteld: Lengte: 14.80 meter; Breedte 3.70/3.38 meter; Hoogte 2.80 meter. Bij het bestreden besluit sub 1 heeft verweerder, voorzover van belang, conform het advies van de Bezwaarschriftencommissie de bezwaren van verzoeker gericht tegen het besluit van 30 november 2001 ongegrond verklaard. Bij het bestreden besluit sub 2 heeft verzoeker de ligplaatsvergunning van verzoeker ingetrokken. Overwogen is dat voornoemde ligplaats reeds drie jaar niet wordt gebruikt en verzoeker derhalve niet binnen een redelijke termijn gebruik heeft gemaakt van de hem afgegeven ligplaatsvergunning. Onder toepassing van artikel 1.8, aanhef en onder b, van de Verordening op de haven en het binnenwater 1995 is de vergunning per 1 mei 2003 ingetrokken. Overwogen wordt als volgt. 1. Intrekking ligplaatsvergunning In de eerste plaats overweegt de rechter dat verzoeker een voldoende spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening nu, blijkens de opmerkingen van verweerders gemachtigde ter zitting, niet dient te worden uitgesloten dat verzoekers ligplaats na intrekking van de vergunning zal worden ingenomen door een andere woonboot. Een dergelijke (mogelijke) wijziging van de feitelijke situatie levert naar het oordeel van de rechter reeds voldoende spoedeisend belang op voor verzoeker. In het kader van de beoordeling van het besluit tot intrekking van de ligplaatsvergunning zal de rechter eveneens betrekken de vraag of de woonboot in de huidige staat kan worden gelegaliseerd. Ingevolge artikel 1.8, aanhef en onder b, van de Verordening op de haven en het binnenwater 1995 kan een vergunning worden ingetrokken in het geval dat van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt overeenkomstig een daarin gestelde termijn of, bij gebreke van een termijn, binnen een redelijke termijn. Vastgesteld wordt dat in de op 10 februari 1999 aan verzoeker verleende ligplaatsvergunning aan verzoeker onder de aandacht is gebracht dat, indien gedurende een jaar van deze vergunning geen gebruik wordt gemaakt, deze kan worden ingetrokken. Nu verzoeker gedurende een periode langer dan een jaar geen gebruik heeft gemaakt van voornoemde vergunning, was verweerder bevoegd de vergunning in te trekken. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Vastgesteld wordt dat nadat verzoeker, onder toepassing van bestuursdwang, is aangeschreven zijn woonboot verwijderd te houden van de ligplaats, hij op 5 juli 2001 een aanvraag bij verweerder heeft ingediend om een verbouwingsvergunning. De weigering van deze vergunning is bij besluit van 12 juli 2002, na bezwaar, gehandhaafd. De rechter is gebleken dat nadat verweerder voornoemde beslissing op 12 juli 2002 heeft genomen, op 11 september 2002 nog overleg heeft plaatsgevonden tussen partijen omtrent de boot. Namens verweerder is erkend dat als verzoeker de boot terug zou brengen in de oude staat, er geen verbouwingsvergunning nodig zou zijn en verzoeker de boot zou kunnen terugleggen op de plek waarvoor een ligplaatsvergunning is verleend. Dit is ter zitting door verweerders gemachtigde bevestigd. In de brief van 20 september 2002 van verzoekers raadsman, waarin de afspraken van het gesprek van 11 september 2002 zijn neergelegd is omtrent de na dat gesprek te volgen procedure het volgende gesteld: "Wij bespraken dat het thans derhalve zaak is dat partijen op korte termijn overeenstemming bereiken over wat nu precies die "oude" toestand van de woonboot was. Immers, in die toestand zal cliënt de woonboot moeten terugbrengen, wil de handhaving worden ingetrokken. U gaf aan dat de procedure als volgt verloopt. Nadat is vastgesteld wat de "oude" toestand was, dient cliënt bij u een tekening in waarin die "oude" toestand is weergegeven. Nadat die tekening door u is goedgekeurd zal cliënt een aannemer opdracht geven de woonboot op basis van die tekening terug te brengen in de oude toestand. Na voltooiing van de werkzaamheden zal door u worden geverifieerd of het werk overeenkomstig de tekening is uitgevoerd. Alsdan zal van handhaving worden afgezien en kan de woonboot weer zijn ligplaats innemen." In een van de zijde van verweerder gegeven weergave van deze bespreking, eveneens verzonden op 20 september 2002, wordt aangegeven dat verweerder bij het terugbrengen in de oude toestand een drietal aspecten van belang acht, te weten de overlap opbouw over casco, de indeling buitenzijde en de maatvoering. Vastgesteld wordt dat de voorgestelde procedure geen vervolg heeft gekregen omdat partijen geen overeenstemming hebben kunnen verkrijgen over de vaststelling van de maatvoering van de oude boot. Ten aanzien van de breedte en de hoogte van de woonboot is ter zitting vastgesteld dat er zich op dat punt wat verweerder betreft geen problemen voordoen. Wat betreft de lengte van de boot is ter zitting door verzoeker gesteld dat de lengte als gevolg van de verbouwing niet is gewijzigd, omdat het casco niet is veranderd. Vervolgens is door verweerders gemachtigde gesteld dat niet kan worden uitgesloten dat ten tijde van de eerste opmeting van de boot één van de zogenaamde bewegende delen niet is meegenomen. Na bestudering van de bouwtekeningen en foto's van voor, tijdens en na de verbouwing ter zitting acht de rechter het niet aannemelijk dat de lengte van het casco van de boot is gewijzigd. Er dient vermoedelijk van worden uitgegaan dat één van de zogenaamde bewegende delen niet is meegeteld bij de opmeting van de woonboot ten tijde van de vergunningverlening, waardoor de boot thans 15 centimeter langer is dan bij de meting in 1999. Voorzover de woonboot thans op andere punten afwijkt van de oude staat van de opbouw, staat voorop dat verzoeker zich in de bespreking van 11 september 2002 - en ook thans ter zitting - tot aanpassing bereid heeft verklaard. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechter nadien onvoldoende gemotiveerd wat voor hem de (rand)voorwaarden - met betrekking tot de overlap van de opbouw over het casco en de indeling van de buitenzijden - zijn op grond waarvan de boot op de ligplaats zou kunnen worden geaccepteerd. Nu vooralsnog onvoldoende duidelijk is of de woonboot in de huidige of aangepaste staat overeenkomstig het besprokene op 11 september 2002 kan terugkeren op de ligplaats, is intrekking van de ligplaatsvergunning thans prematuur. De enkele omstandigheid dat verweerder de intrekking heeft aangekondigd vormt in het onderhavige geval geen grond voor de beslissing om de ligplaatsvergunning in te trekken, te minder nu verweerder zo lang van de bevoegdheid tot intrekking geen gebruik heeft gemaakt. Ook al zou het tijdsverloop mede te wijten zijn aan verzoeker, ook verweerder heeft gelet op zijn houding na het nemen van de voor beroep vatbare beslissing van 12 juli 2002 er niet toe bijgedragen dat er voor verzoeker duidelijkheid omtrent de situatie is ontstaan. Gelet op het vorenstaande is de rechter van oordeel dat gegeven de huidige stand van zaken verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid de ligplaatsvergunning van verzoeker in te trekken. Gelet hierop is er aanleiding om het bestreden besluit 19 maart 2003 te schorsen tot zes weken na de beslissing op bezwaar. De rechter ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten tot een bedrag van € 644,- euro, te betalen door de gemeente Amsterdam aan verzoeker. Eveneens is een grond aanwezig om te bepalen dat het griffierecht éénmaal aan verzoeker dient te worden vergoed. 2. Weigering verbouwingsvergunning Gegeven de beslissing op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening betreffende het besluit tot intrekking van de ligplaatsvergunning, heeft verzoeker naar het oordeel van de rechter thans geen spoedeisend belang meer bij het treffen van een voorlopige voorziening betreffende het besluit van verweerder van 12 juli 2002. Dit verzoek dient dan ook te worden afgewezen. Voorts acht de rechter geen termen aanwezig om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak (reg.nr. AWB 02/3727 GEMWT), mede gelet op hetgeen hiervoor omtrent de aanpassing van de opbouw en de daaromtrent gemaakte afspraken is overwogen. Beslist wordt als volgt. 3. BESLISSING De voorzieningenrechter: - wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot het bezwaar, gericht tegen het besluit van 19 maart 2003 (intrekking ligplaatsvergunning) toe; - schorst het bestreden besluit van 19 maart 2003 tot zes weken nadat verweerder een beslissing heeft genomen op het bezwaarschrift van verzoeker; - wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot het beroep, gericht tegen het besluit van verweerder van 12 juli 2002 (weigering verbouwingsvergunning) af; - veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van verzoeker begroot op € 644,- (zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de gemeente Amsterdam aan verzoeker; - bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ad € 109,- (zegge: honderd en negen euro) vergoedt. Gewezen door mr. M. de Rooij, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Vriethoff, griffier, en openbaar gemaakt op: De griffier, De voorzieningenrechter, Afschrift verzonden op: Coll: D: