
Jurisprudentie
AG0163
Datum uitspraak2003-05-28
Datum gepubliceerd2003-06-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 01/610
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-06-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 01/610
Statusgepubliceerd
Indicatie
Landbouwheffing
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 01/610 28 mei 2003
5040 Landbouwheffing
Uitspraak in de zaak van:
Paktank Chemical Nederland B.V., te Rotterdam, (thans: Vopak Chemicals Logistics Netherlands B.V.), appellante,
gemachtigden: K.H. Meenhorst en mr. A.P. Eeltink, werkzaam bij Ernst & Young Belastingadviseurs,
tegen
de inspecteur van de belastingdienst/Douane district Rotterdam, verweerder,
gemachtigden: J.W.J. Swinkels en P. Veringmeier, werkzaam bij verweerders dienst.
1. De procedure
Op 25 juli 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 13 juli 2001.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de in rubriek 2 nader aangeduide uitnodiging tot betaling ongegrond verklaard.
Appellante heeft op 29 oktober 2001 de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft op 12 maart 2002 een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft bij brief van 24 april 2002 gerepliceerd, waarop verweerder bij brief van
3 juni 2002 heeft gedupliceerd.
Het onderzoek ter zitting heeft op 5 maart 2003 plaatsgevonden, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 19 juli 1994 heeft Paktank Chemical Nederland Ltd. ten behoeve van opslag in het entrepot type E van Paktank Pernis een aangifte T1 gedaan voor (onder meer) 295.262 kg ruwe zonnebloemolie.
- Op 8 augustus 1994 is op naam van Panocean Tankstorage Ltd. een aangifte ten invoer gedaan voor 295.262 kg ruwe zonnebloemolie. De aangifte is door Paktank Chemical Nederland Ltd. afgetekend.
- Bij besluit van 5 oktober 1999 heeft verweerder met betrekking tot bedoelde aangifte ten invoer aan appellante een uitnodiging tot betaling (utb) opgelegd, waarbij f 720.557,40 aan landbouwheffingen wordt opgelegd en, na aftrek van reeds betaalde rechten, f 696.552,30 wordt nagevorderd. De reden voor de utb is dat uit een onderzoek van de Europese Commissie zou zijn gebleken dat de betreffende partij niet uit ruwe zonnebloemolie maar uit olijfolie zou hebben bestaan.
- Tegen dit besluit heeft Koninklijke Pakhoed N.V. namens appellante bij brief van 13 oktober 1999 bezwaar gemaakt.
- Appellante is op 27 juni 2000 over haar bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
In het bestreden besluit is onder meer het volgende overwogen:
" Uw argument dat de uitnodiging tot betaling is gericht aan de verkeerde rechtspersoon deel ik niet. In een brief van Paktank Chemical Nederland Ltd. van 8 december 1994, wordt de Douane in kennis gesteld van een nieuw adres; ook wordt hierin vermeld dat er per 1 januari 1995 een naamsverandering zal plaatsvinden. De uitnodiging tot betaling is verzonden aan de hierin vermelde rechtspersoon en aan het hierin vermelde nieuwe adres.
Blijkens de brief van Koninklijke Vopak N.V. aan Ernst & Young van 8 februari 2001 is er geen schriftelijke overeenkomst met betrekking tot de overname van Paktank Chemical Nederland Ltd. door Paktank Chemicals Nederland B.V., omdat er geen overname heeft plaatsgevonden. De bedrijfsactiviteiten zijn echter wel voortgezet door Paktank Chemicals Nederland B.V.. Bij een dergelijke voortzetting van de bedrijfsactiviteiten worden in het algemeen ook alle rechten en plichten overgenomen. Op die grond is Paktank Chemical Nederland B.V. aansprakelijk voor de verplichtingen van Paktank Chemical Nederland Ltd. c.q. Panocean Tankstorage Ltd. De uitnodiging tot betaling laat daarover ook geen misverstand bestaan omdat duidelijk is aangegeven dat de schuld is ontstaan op grond van de aangiften ten invoer van Panocean Tankstorage Ltd.. De argumentatie met betrekking tot het nieuwe fiscaal nummer doet daar niets aan af. Dit vloeide immers voort uit het feit dat de bestaande rechtspersoon Paktank Chemical Nederland B.V. de activiteiten van Paktank Chemical Ltd., c.q. Panocean Tankstorage Ltd. onder haar eigen naam voortzette en zij derhalve daarvoor een eigen vergunning moet vragen."
4. De beoordeling van het geschil
Het College oordeelt eerst over het standpunt van appellante dat de utb niet aan haar had mogen worden opgelegd.
Het College stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat Paktank Chemical Nederland Ltd. als aangever van de aangifte ten invoer van 8 augustus 1994 moet worden beschouwd. De aangifte is weliswaar op naam van Panocean Tankstorage Ltd. gesteld, maar het gaat hier om één en dezelfde rechtspersoon waarvan alleen de naam op
21 december 1993 van Panocean Tankstorage Ltd. in Paktank Chemical Nederland Ltd. is gewijzigd.
Het College is met appellante van oordeel dat Paktank Chemical Nederland Ltd. (hierna: de Limited) en appellante niet eveneens één en dezelfde rechtspersoon zijn. Appellante verricht sinds 1 januari 1995 weliswaar bedrijfsactiviteiten die tot dan toe door de Limited zijn verricht, maar dit brengt nog niet mee dat hiermee ook de rechten en plichten op appellante zijn overgegaan. De Limited is na 1 januari 1995 naast appellante als zelfstandig rechtspersoon blijven bestaan en is als zodanig, zoals appellante onweersproken heeft gesteld, nog tot aan de liquidatie op 1 juni 1999 actief geweest. Dat, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft gesteld, bij een voortzetting van de bedrijfsactiviteiten door een andere rechtspersoon in het algemeen ook alle rechten en plichten worden overgenomen, betekent niet dat verweerder hiervan ook in het onderhavige geval mocht uitgaan. Nu appellante uitdrukkelijk en onderbouwd heeft bestreden dat zij, ook na de liquiditatie, de rechten en plichten niet heeft overgenomen, was het aan verweerder om het tegendeel aannemelijk te maken. Verweerder is hierin niet geslaagd. Geen van de stukken waarop verweerder zich heeft beroepen, ook niet de brief van 8 december 1994, rechtvaardigt de conclusie dat appellante de rechten en plichten heeft overgenomen.
Het College komt dan ook tot de slotsom dat verweerder appellante ten onrechte als schuldenaar van de gestelde douaneschuld heeft aangemerkt en de utb niet aan appellante had mogen opleggen.
Het beroep is mitsdien gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Het College ziet, gelet op het vorenstaande, voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar gegrond te verklaren en het primaire besluit van 5 oktober 1999 te herroepen.
Het College acht ten slotte termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar gegrond en herroept het primaire besluit van 5 oktober 1999;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de kosten, die appellante in verband met het beroep heeft moeten maken, ten bedrage van € 644,--
(zegge zeshonderd en vierenveertig euro) onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze
kosten aan appellante dient te vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 204,20 (zegge:
tweehonderd en vier euro en twintig cent) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. W.E. Doolaard en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2003.
w.g. D. Roemers w.g. R. Meijer