
Jurisprudentie
AG0201
Datum uitspraak2003-03-20
Datum gepubliceerd2003-07-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/361 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-08
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/361 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verweerster heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel door ten aanzien van eiseres de bedoelde huiszoekingen niet als calamiteit in de zin van de Wet te aanvaarden, terwijl dit bij bij haar zusters wel is gebeurd.
Uitspraak
02/361 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 19 december 2001, kenmerk JZ/G/2001/907, ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.
Tegen dit besluit heeft eiseres op de in het beroepschrift aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend waarna eiseres de gronden van haar beroep nader schriftelijk heeft toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 februari 2003, waar eiseres in persoon is verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres, die in 1932 is geboren, in maart 1993 bij verweerster een verzoek ingediend om krachtens de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet) erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en onder meer in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering krachtens de Wet.
Eiseres heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die haars inziens het gevolg zijn van hetgeen haar in het voormalige Nederlands-Indië is overkomen tijdens de Japanse bezetting en de zogenoemde Bersiap-periode, te weten:
(tijdens de Japanse bezetting)
1. huiszoekingen door de Kempetai,
2. mishandeling door een wacht van het interneringskamp Sompok,
3. de beschieting door een Japanse soldaat, en
( tijdens de Bersiap)
4. de inval door de pemuda's.
Verweerster heeft bovengenoemde aanvraag bij besluit van 22 maart 1994 afgewezen. Verweerster heeft daarbij overwogen dat met betrekking tot de gebeurtenissen vermeld onder 2. en 3. buiten de eigen verklaring van eiseres geen bevestiging is verkregen en heeft met betrekking tot de gebeurtenissen vermeld onder 1. en 4. in het midden gelaten of hier sprake is van tegen eiseres persoonlijk gerichte handelingen of maatregelen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet, dan wel ongeregeldheden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d (thans f), van de Wet. Verweerster was voorts, daartoe geadviseerd door haar geneeskundig adviseur, van oordeel dat eiseres als gevolg van alle door haar gemelde oorlogservaringen geen tot blijvende invaliditeit leidend letsel heeft opgelopen. Daarbij is geoordeeld dat de lichamelijke klachten van eiseres duidelijk uit andere oorzaken zijn ontstaan dan haar oorlogservaringen en dat haar psychische klachten niet hebben geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van de Wet.
Tegen dit besluit heeft eiseres geen rechtsmiddel aangewend.
In januari 2001 heeft eiseres zich opnieuw tot verweerster gewend met een verzoek erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering krachtens de Wet.
Eiseres heeft daarbij aangegeven toenemende psychische klachten te hebben.
Bij besluit van 30 maart 2001 heeft verweerster dat verzoek aangemerkt als een verzoek om herziening en vervolgens afgewezen op de grond dat geen bevestiging is verkregen van de hierboven reeds genoemde gebeurtenissen onder 2. en 3. en dat met betrekking tot de gebeurtenissen vermeld onder 1. en 4 geen sprake is van tegen eiseres persoonlijk gerichte handelingen of maatregelen.
Na tegen dat besluit gemaakt bezwaar heeft verweerster bij het thans bestreden besluit alsnog de directe betrokkenheid van eiseres bij een beschieting door een Japanse soldaat aanvaard en erkend dat eiseres is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet maar heeft zij haar oordeel gehandhaafd dat de andere gebeurtenissen niet onder de werkingssfeer van artikel 2, eerste lid, van de Wet kunnen worden gebracht.
Het verzoek om een periodieke uitkering of een toeslag krachtens de Wet heeft verweerster op advies van haar geneeskundig adviseur afgewezen, omdat deze van oordeel is dat de psychische klachten van eiseres slechts in zeer geringe mate te relateren zijn aan de gebeurtenis waarbij een Japanse soldaat op haar schoot en dat de lichamelijke klachten van eiseres samenhangen met haar niet aan die ene gebeurtenis gerelateerde psychische klachten.
Eiseres kan zich met het besluit van verweerster niet verenigen. Zij is van mening dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de andere door haar meegemaakte oorlogs-gebeurtenissen en begrijpt niet, waarom zij - anders dan twee broers en twee zusters, die toch hetzelfde hebben beleefd als zij - niet in aanmerking wordt gebracht voor een uitkering.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
De Raad merkt allereerst op dat verweerster bij haar in primo genomen besluit de aanvraag van eiseres van januari 2001 ten onrechte (in haar geheel) heeft aangemerkt als een verzoek om herziening in plaats van een hernieuwde aanvraag. Immers, verweerster heeft bij haar besluit van 22 maart 1994 met betrekking tot twee van de gestelde calamiteiten in het midden gelaten of die onder het bereik van de Wet te brengen waren en de aanvraag van eiseres ten gronde afgewezen omdat verweerster van oordeel was dat de met de oorlogservaringen samenhangende psychische klachten van eiseres toen niet het door de Wet vereiste niveau bereikten. Eiseres heeft bij de thans in geding zijnde aanvraag gesteld dat haar psychische klachten zijn toegenomen.
De Raad stelt vast dat verweerster ten aanzien van een der calamiteiten die zij bij haar besluit van 22 maart 1994 als onvoldoende bevestigd heeft aangemerkt - te weten de beschieting door een Japanner - thans aanvaardt dat die in voldoende mate is komen vast te staan maar dat zij met betrekking tot de mishandeling door een Japanse wacht haar standpunt heeft gehandhaafd. De Raad stelt voorts vast dat verweerster ten aanzien van de gestelde huiszoekingen door de Japanners en de inval door pemuda's thans voor het eerst een besluit heeft genomen, zodat ten aanzien van de vraag naar de juistheid van het daaromtrent door verweerster ingenomen standpunt door de rechter een volle toetsing dient plaats te vinden.
Met betrekking tot laatstgenoemde gebeurtenissen blijkt uit de gedingstukken dat verweerster zowel ten aanzien van de oudere zuster van eiseres, [naam oudere zuster], als ten aanzien van haar jongere zuster, [naam jongere zuster], de huiszoekingen door Japanners, waarbij de moeder van eiseres en haar broer [naam broer] werden meegenomen, heeft aanvaard als calamiteit in de zin van de Wet.
De inval van pemuda's waarbij broer [naam broer] werd weggevoerd is ook ten aanzien van genoemde zusters niet als calamiteit beschouwd.
Niet betwist is dat eiseres, wat deze gebeurtenissen betreft, in dezelfde positie verkeerde als haar zusters.
Ter verklaring van het verschil in beoordeling is namens verweerster opgemerkt dat de opvattingen ten aanzien van gebeurtenissen als deze thans verder zijn uitgekristalliseerd. Niet gesteld is evenwel dat ten aanzien van beide zusters in dit opzicht een onjuiste beslissing zou zijn genomen. De Raad is dan ook van oordeel dat verweerster heeft gehandeld in strijd met het beginsel dat gelijke gevallen gelijk dienen te worden behandeld door ten aanzien van eiseres de bedoelde huiszoekingen niet als calamiteit in de zin van de Wet te aanvaarden.
De Raad overweegt met betrekking tot de gestelde mishandeling door de Japanse wacht dat daaromtrent van de kant van eiseres geen nieuwe gegevens naar voren zijn gebracht, zodat verweerster terecht heeft beslist dat deze gebeurtenis, behoudens in het kader van het zogenoemde SOT-beleid, niet in de medische beoordeling behoefde te worden betrokken. De Raad merkt overigens op dat eiseres ter zitting heeft aangegeven dat de bij dat voorval opgelopen verwonding aan haar voet genezen is en geen invaliditeit oplevert.
Met betrekking tot de inval van de pemuda's, ten slotte, is de Raad met verweerster van oordeel dat die niet was gericht tegen eiseres persoonlijk, zodat niet gesproken kan worden van een handeling of maatregel welke door of namens de vijandelijke bezettende machten tegen eiseres werd gericht, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet.
Blijkens het medisch rapport d.d. 26 november 2001 dat de arts R.J. Roelofs heeft uitgebracht en waarop verweersters besluit voor wat betreft het medisch oordeel steunt, is genoemde arts ervan uitgegaan dat de beschieting door een Japanse militair de enige geverifieerde calamiteit was. Zijn oordeel dat deze gebeurtenis een zo ondergeschikte oorzakelijke rol heeft gespeeld dat meewegen van het SOT-beleid niet mogelijk was, heeft voorts geleid tot het standpunt dat de psychische klachten van eiseres niet als letsel in de zin van de Wet konden worden aanvaard.
Hetgeen hierboven is overwogen brengt mee dat deze arts bij zijn medisch oordeel ten onrechte slechts van de even genoemde calamiteit is uitgegaan, zodat verweersters besluit op een onvolkomen medisch onderzoek berust.
De Raad is gelet op het vorenstaande van oordeel dat het bestreden besluit steunt op een ondeugdelijke motivering en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven.
Verweerster zal een nieuw besluit moeten nemen met in achtneming van het vorenstaande.
De Raad acht tenslotte termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb verweerster te veroordelen in de proceskosten van eiseres bestaande uit reiskosten ad € 11,60.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat verweerster een nieuw besluit neemt met in achtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiseres ad € 11,60, door de Pensioen- en Uitkeringsraad te betalen aan eiseres;
Bepaalt dat het griffierecht ad € 27,-- door de Pensioen- en Uitkeringsraad aan eiseres wordt vergoed.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2003.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.
HD
27.02