Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AG1650

Datum uitspraak2003-05-27
Datum gepubliceerd2003-06-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 02/797
Statusgepubliceerd


Indicatie

Op 17 mei 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 9 april 2002. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant gericht tegen zijn mededeling van 22 oktober 2002 dat zijn formulier grondgebruiksverklaring wegens onvolledige invulling niet kon worden geregistreerd.


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 02/797 27 mei 2003 16030 Meststoffenwet Regeling landbouwgrond Meststoffenwet Uitspraak in de zaak van: A, te X, appellant, gemachtigde: J. Braams, AA, directeur van de Noordelijke Accountantsunie, te Emmen, tegen de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, zetelend te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigden: mr. M. Helmerhorst en mr. J. de Ruiter, beiden werkzaam bij Bureau Heffingen, te Assen. 1. De procedure Op 17 mei 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 9 april 2002. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant gericht tegen zijn mededeling van 22 oktober 2002 dat zijn formulier grondgebruiksverklaring wegens onvolledige invulling niet kon worden geregistreerd. Op 13 augustus 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend strekkende tot ongegrondverklaring van het beroep. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2003. Bij die gelegenheid heeft verweerder bij monde van zijn gemachtigden zijn standpunt nader uiteengezet. Appellant, noch zijn gemachtigde zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, ter zitting verschenen. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Regelgeving Tot 1 januari 2002 was in Hoofdstuk IV van de Meststoffenwet, hierna ook: de Wet, de volgende bepaling opgenomen: "Artikel 53 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de volgende onderwerpen: a. de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder voor de toepassing van hoofdstuk IV, in afwijking van artikel 1, eerste lid, onderdeel q, en vierde lid, ook in de grensgebieden gelegen landbouwgrond buiten Nederland of landbouwgrond die anders dan op grond van de in dat artikel genoemde titels in gebruik is, onder de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond wordt gerekend. (…)" De - onder meer - ter uitvoering van deze bepaling strekkende Regeling landbouwgrond Meststoffenwet (Stcrt. 1997, 213, verder: de Regeling, bepaalde tot 1 januari 2002 als volgt: "Artikel 1 1. In deze regeling wordt verstaan onder: a) (...) b)(…) c) grondgebruiksverklaring: verklaring betreffende landbouwgrond die anders dan op grond van de gebruikstitels genoemd in artikel 1, eerste lid, onderdeel q, en vierde lid , van de wet bij het bedrijf in gebruik is (…): d) (…) 2. Deze regeling berust op de artikelen 53, onderdelen a en i, van de wet. Artikel 2 Voor de toepassing van Hoofdstuk IV wordt, in zoverre in afwijking van artikel 1, eerste lid, onderdeel q, en vierde lid, van de wet, onder de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond ook gerekend: (…) (…) c. landbouwgrond die daadwerkelijk in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf in gebruik is en ter zake waarvan overeenkomstig artikel 3 een grondgebruiksverklaring is opgesteld en bij het Bureau Heffingen is ingediend. Artikel 3 1. De grondgebruiksverklaring wordt gesteld op een door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij vastgesteld formulier dat overeenkomstig de daarbij aangegeven wijze, volledig en naar waarheid wordt ingevuld en door zowel de gebruiker als de eigenaar, onderscheidenlijk de erfpachter, vruchtgebruiker of pachter van de desbetreffende grond wordt ondertekend. 2. (…) 3. (…) 4. De grondgebruiksverklaring heeft betrekking op een periode van maximaal een jaar." In Hoofdstuk IV van de Meststoffenwet is het stelsel van regulerende mineralenheffingen (MINAS) neergelegd. Deze heffingen worden blijkens het bepaalde bij artikel 41 en 42 Meststoffenwet geheven en ingevorderd met overeenkomstige toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en de Invorderingswet. De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij treedt daarbij voor de toepassing van de AWR in de plaats van de Minister van Financiën, waarbij de door de eerstgenoemde minister aangewezen functionarissen treden in de plaats van de in de AWR aangewezen functionarissen. Voor de uitvoering van de Invorderingswet worden de Minister van Landbouw en de ontvanger, alsmede de door deze minister aangewezen functionarissen aangewezen. In artikel 3 van de Regeling uitvoering heffingen en verrekening Meststoffenwet is voorts bepaald dat voor de toepassing van de AWR en de Invorderingswet, de inspecteur, respectievelijk de ontvanger van het Bureau Heffingen de bevoegdheden uitoefenen van de inspecteur, respectievelijk de ontvanger bedoeld in AWR en Invorderingswet. Blijkens de Regeling mandaten divisiemanagers Bureau Heffingen zijn de divisiemanagers van verweerder bevoegd om namens de inspecteur beslissingen te nemen en stukken te ondertekenen, die - kort gezegd - op het werkterrein van de inspecteur liggen. Ingevolge artikel 26 van de AWR staat tegen een uitspraak van de inspecteur beroep open bij het gerechtshof. Op 6 juli 2001 en op 1 januari 2002 zijn onderdelen van de Wet tot wijziging van de Meststoffenwet van 28 juni 2001 in werking getreden. De inhoud van artikel 53 sub a (oud) van de Wet is met ingang van 6 juli 2001 in gewijzigde vorm opgenomen in artikel 1a, lid 2, van de Meststoffenwet. De gewijzigde regeling heeft, afgezien van hoofdstuk IV, ook betrekking op de toepassing van de hoofdstukken III en V, titel 3, en de daarop berustende bepalingen. Artikel 53 sub a (oud) van de Wet is met ingang van 1 januari 2002 vervallen. In verband met deze wetswijziging is met ingang van 1 januari 2002 ook de Regeling landbouwgrond meststoffenwet gewijzigd. In artikel 1, tweede lid, van de Regeling is sindsdien bepaald dat deze op artikel 1a van de Wet is gebaseerd. Deze verruiming wordt hierna aangeduid als "de verbrede basis"; de oorspronkelijke basis wordt aangeduid als "de smalle basis". In de aanhef van artikel 2, van de Regeling is de verbrede basis van de grondgebruiks-verklaring opgenomen en ingevolge deze aanhef gelezen in samenhang met het onder c van dit artikel bepaalde, wordt voor de toepassing van de hoofdstukken III, IV en V, titel 3, en de daarop berustende bepalingen onder de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond ook gerekend de landbouwgrond, die daadwerkelijk in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf in gebruik is en ter zake waarvan een grondgebruiksverklaring is opgesteld en bij de Dienst Basisregistraties is ingediend. Artikel 62 van de Meststoffenwet tenslotte, bepaalt, dat een belanghebbende tegen een op grond van de Wet genomen besluit beroep kan instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Op 2 mei 2001 heeft appellant bij verweerder een formulier grondgebruiksverklaring als bedoeld in artikel 3, eerste lid, (oud) van de Regeling ingediend. - Een in het dossier aanwezige computeruitdraai van verweerder maakt melding van een op 28 augustus 2001 aan appellant gezonden "foutbrief". Voorts van een op 22 oktober 2001 gezonden afwijzingsbrief. - De gemachtigde van appellant heeft verweerder bij brief van 15 januari 2002 als volgt bericht: "Namens onze cliënt, de heer A, B, X, mestnummer: *, maken wij bezwaar tegen de afwijzing grondgebruikersverklaring, nr. *. De heer A heeft nog niet eerder een reactie van Bureau Heffingen ontvangen en hierdoor heeft hij geen aanvulling kunnen doen. De einddatum die ontbrak op het formulier was 31 december 2001. Met deze aanvulling gaan wij ervan uit dat er alsnog een geldige grondgebruikersverklaring verkregen kan worden." - Op 9 april 2002 heeft de divisiemanager van Bureau Heffingen het bestreden besluit namens de inspecteur van verweerder genomen. Bij dit besluit zijn de bezwaren van appellant tegen het niet registreren van de grondgebruiksverklaring niet-ontvankelijk verklaard, aangezien de kennisgeving inhoudende de mededeling van het niet registreren een feitelijke mededeling is, niet zijnde een voor bezwaar vatbaar besluit. Aan het slot van het besluit is vermeld dat appellant daartegen bij het College beroep kan instellen. 3. De beoordeling van het geschil 3.1 Beslissingen als de onderhavige vonden op het tijdstip waarop appellant zijn grondgebruiksformulier heeft ingediend hun grondslag in artikel 53, aanhef en onder a, deel uitmakend van Hoofdstuk IV van de Meststoffenwet en de daarop gebaseerde Regeling. De grondgebruiksverklaring had, totdat op 1 januari 2002 de gewijzigde Wet en de Regeling, als weergegeven in rubriek 2.1, volledig in werking waren getreden, een smalle basis en diende direct en uitsluitend de in bedoeld hoofdstuk voorziene besluitvorming in het kader van het mineralenaangiftesysteem (MINAS), de mineralenheffingen. Blijkens de artikelen 42 en 43 Meststoffenwet, geschiedt het opleggen en invorderen van dergelijke heffingen met toepassing van de AWR. Ingevolge voormelde artikelen, gelezen in samenhang met artikel 3 van de Regeling uitvoering heffingen en verrekening Meststoffenwet, is de besluitvorming ter zake opgedragen aan de inspecteur van verweerder. De inspecteur heeft zijn bevoegdheid gemandateerd aan de divisiemanagers van Bureau Heffingen. 3.2 Gelet op het vorenstaande en op de in het bezwaarschrift van appellant aangegeven einddatum van de gevraagde registratie - 31 december 2001 - dient er in het onderhavige geval van te worden uitgegaan dat de bestreden beslissing een smalle basis heeft en mitsdien volledig en uitsluitend op het werkterrein van de inspecteur van verweerder ligt. De gevolgen van de weigering tot registratie van de voorliggende aanvraag kunnen immers alleen aan de orde komen bij de beoordeling van een door de inspecteur van verweerder genomen besluit in het kader van genoemd hoofdstuk IV van de Wet. 3.3 De vraag of de voorliggende weigering tot registratie van de grondgebruiksverklaring een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kan niet door het College worden beoordeeld. Het College acht zich namelijk in lijn van de uitspraak van het College van 31 juli 2002, no. AWB 00/396, AB kort, 2002, 595, www. rechtspraak.nl - LJN-nummer AE 7552 - op gronden ontleend aan de wetsgeschiedenis met betrekking tot de wijziging van de Wet van 2 mei 1997 van artikel 41 Meststoffenwet, niet bevoegd om kennis te nemen van een beroep tegen een op grond van hoofdstuk IV van de Meststoffenwet genomen besluit, waarbij de AWR van overeenkomstige toepassing is verklaard. Het neemt aan dat het huidige artikel 62 van de Meststoffenwet zó gelezen moet worden dat tot de (algemene) bevoegdheid van het College tot beoordeling van beroepen tegen op grond van de Meststoffenwet, niet behoort de bevoegdheid tot beoordeling van beroepen tegen door de inspecteur van verweerder genomen heffings- en invorderingsbesluiten. 3.4 In het verlengde daarvan acht het College zich evenmin bevoegd kennis te nemen van een uitsluitend in het kader van een dergelijk besluit te beoordelen voorvraag, zoals die hier voorligt. Het zal met inachtneming van artikel 6:15 Awb, in combinatie met artikel 26 AWR, de zaak ter behandeling doorzenden aan het Gerechtshof te Leeuwarden. Nu verweerder appellant ten onrechte heeft gewezen op een beroepsmogelijkheid bij het College, acht het College termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, te bepalen dat het griffierecht door verweerder aan appellant wordt vergoed. 4. De beslissing Het College: - verklaart zich onbevoegd; - bepaalt dat het door appellant betaalde griffierecht ad € 109,-- (zegge: honderdennegen euro) door verweerder aan hem wordt terugbetaald en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon, die dit bedrag moet vergoeden. Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. J.A. Hagen en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2003. w.g. B. Verwayen w.g. A. Bruining