Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AG1663

Datum uitspraak2003-05-21
Datum gepubliceerd2003-06-18
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers02/02483
Statusgepubliceerd


Indicatie

02/02483 - 21/5/03 - 2e MK Het feit dat een aanslag premie WAZ voor de directeur/groot-aandeelhouder (DGA) van een B.V. niet tegelijk met de aanslag inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen is opgelegd, maakt de aanslag niet ongeldig. Ongelijke behandeling van DGA ten opzichte van een gewone werknemer is geen ongeoorloofde discriminatie.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Tweede Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P, de inspecteur. 1. Loop van het geding Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 9 april 2002, ingediend door mr. A (B Belastingadviseurs te Amstelveen) als gemachtigde en aangevuld bij brief van 16 mei 2002. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 5 maart 2002, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (verder: WAZ) voor het jaar 1998. Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd berekend naar een premie-inkomen van ¦ 84.000. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vernietiging van de aanslag. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Ter zitting van 14 april 2003 zijn verschenen C als gemachtigde en belanghebbende alsmede namens de inspecteur D. Belanghebbende en de inspecteur hebben ieder een pleitnota ingezonden die geacht wordt te zijn voorgelezen. De pleitnota's worden tot de gedingstukken gerekend. De zaak is behandeld tezamen met de zaak die bij het Hof is geregistreerd onder nr. 02/02484. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende houdt tezamen met zijn echtgenote alle aandelen van E B.V. (verder: de B.V.). Belanghebbende is directeur van de B.V. Zijn inkomen uit dienstbetrekking bij de B.V. beliep in 1998 ¦ 137.915. Belanghebbende was in 1998 vrijwillig verzekerd tegen arbeidsongeschiktheid bij het GAK. Hij heeft in zijn aangiftebiljet inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 1998 bij vraag 25 betreffende de WAZ slechts vermeld de letters NVT. De bij die vraag vermelde rubrieken heeft hij niet ingevuld. 2.2. De definitieve aanslag inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen over 1998 is opgelegd met dagtekening 5 april 2000. De aanslag premie WAZ voor 1998 is opgelegd met dagtekening 2 oktober 2001. 3. Geschil In geschil is of aan belanghebbende terecht een aanslag premie WAZ is opgelegd en of belanghebbende schade heeft geleden die door de inspecteur vergoed dient te worden. 4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de stukken van het geding. Belanghebbende heeft ter zitting het volgende gesteld: De beginselen van behoorlijk bestuur zien zowel op de schadevergoeding als op de aanslag zelf. Ik verzoek de uitvoering van de wet op redelijkheid en billijkheid te toetsen. De eis van toetsing van de wetgeving aan redelijkheid en billijkheid laat ik vallen. De WAZ was nieuwe wetgeving. De inspecteur had eerder een aanslag moeten opleggen. De nieuwe wet is per 1 januari 1998 in werking getreden. Het was correct geweest als er in de loop van 1998 een voorlopige aanslag was opgelegd. Belanghebbende heeft de rubriek WAZ bij het aangiftebiljet niet ingevuld en ook de toelichting daarover niet gelezen omdat hij er van uit ging dat die wet alleen gold voor zelfstandigen en dat hij als directeur/groot-aandeelhouder geen zelfstandige was. De inspecteur heeft ter zitting het volgende gesteld: De stelling over strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur is te algemeen geformuleerd voor wat hier is gebeurd. Dat belanghebbende niet heeft begrepen dat hij WAZ-verzekerd was, is niet de schuld van de inspecteur. Belanghebbende had de toelichting bij het aangiftebiljet kunnen lezen. Het is geen verplichting een voorlopige aanslag op te leggen. Het feit dat belanghebbende in eerste instantie geen aanslag WAZ heeft gekregen, heeft te maken met aanloopproblemen. Er is geen sprake van opgewekt vertrouwen dat aan belanghebbende geen aanslag premie WAZ zou worden opgelegd. De visie van belanghebbende leidt tot rechtsonzekerheid. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Niet in geschil is dat belanghebbende behoort tot de kring van verzekerden op grond van de Wet WAZ en evenmin dat de aanslag juist is berekend. 5.2. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de aanslag WAZ vernietigd moet worden nu deze niet tegelijk met de aanslag inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen is opgelegd. Geen rechtsregel gebiedt de inspecteur beide aanslagen tegelijkertijd op te leggen. Artikel 75, derde lid, van de Wet WAZ geeft de inspecteur weliswaar de mogelijkheid de aanslag premie WAZ en de aanslag inkomstenbelasting tegelijkertijd op te leggen, doch niet de verplichting daartoe. 5.3. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de aanslag te laat is opgelegd. Artikel 75, eerste lid, van de Wet WAZ bepaalt dat de premie wordt geheven overeenkomstig de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels. Derhalve is voor de heffing van toepassing het bepaalde in artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen alwaar is bepaald dat de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de schuld is ontstaan. Belanghebbende bestrijdt niet dat op basis van deze bepaling de aanslag tijdig is opgelegd. Nu de inspecteur aan belanghebbende geen toezegging heeft gedaan omtrent een eerdere aanslagoplegging, gebiedt geen rechtsregel de inspecteur de aanslag eerder op te leggen dan in het onderhavige geval is geschied. Ook het feit dat aan belanghebbende niet is medegedeeld dat van de aangifte zou worden afgeweken voor wat betreft de premie WAZ, doet aan de rechtmatigheid van de aanslag niet af. 5.4. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de aanslag moet worden vernietigd omdat de wetgever ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat verzekeringsplichtigen voor de WAZ zich reeds in privé verzekerd kunnen hebben tegen arbeidsongeschiktheid. Deze stelling kan belanghebbende niet baten aangezien de rechter de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet niet mag beoordelen. 5.5. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de aanslag moet worden vernietigd wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat belanghebbendes werkgever, de B.V., in tegenstelling tot andere werkgevers het risico van arbeidsongeschiktheid van haar werknemers niet zelf mag dragen. Deze door belanghebbende aangevoerde omstandigheid regardeert niet belanghebbende als verzekerde voor de WAZ doch slechts de B.V. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat sprake is van ongelijke behandeling van de directeur/groot-aandeelhouder ten opzichte van gewone werknemers die niet tevens aandeelhouder zijn en heeft beoogd zich te beroepen op de beginselen van gelijke behandeling zoals vastgelegd in artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 14 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens, overweegt het Hof als volgt: De arbeid die belanghebbende als aandeelhouder in de B.V. verricht, wordt voor de heffing van de werknemersverzekeringen, waaronder de arbeidsongeschiktheidsverzekering, niet aangemerkt als te zijn verricht in dienstbetrekking. Ten aanzien van de vraag of ongelijke behandeling van een enig aandeelhouder ten opzichte van andere werknemers in strijd is met genoemde verdragsbepalingen, heeft de Hoge Raad in het arrest van 15 december 1999, nr. 32 263 (BNB 2000/211) overwogen: "Bij de beantwoording van die vraag stelt de Hoge Raad voorop dat een enig werknemer/enig aandeelhouder naar maatschappelijke opvattingen in vele opzichten niet op één lijn kan worden gesteld met gewone werknemers, doch veeleer als ondernemer wordt gezien. In het bijzonder berust dit op de notie dat hij het beleid van de onderneming bepaalt en dat zijn loon niet, zoals bij normale arbeidsverhoudingen, de uitkomst is van onderhandelingen tussen van elkaar onafhankelijke partijen, maar door hem naar eigen goeddunken kan worden vastgesteld, waarbij andere motieven dan het vaststellen van een adequate arbeidsbeloning een dominante rol kunnen spelen. Dat de fiscale wetgever ervoor heeft gekozen de enig werknemer/enig aandeelhouder in het algemeen als een gewone werknemer te behandelen, is dan ook niet vanzelfsprekend. Een behandeling als ondernemer - zoals met betrekking tot de sociale zekerheidswetgeving - zou ook mogelijk zijn geweest, zonder dat met vrucht zou kunnen worden geklaagd over discriminatie ten opzichte van werknemers die niet tevens als aandeelhouder invloed hebben op de vaststelling van hun loon. Tegen deze achtergrond valt niet in te zien waarom het de fiscale wet- en regelgever niet vrij zou staan om, teneinde sommige door hem ongewenst geoordeelde consequenties uit te sluiten, uitzonderingen te maken op de regel dat de enig werknemer/enig aandeelhouder in het algemeen als een gewone werknemer wordt behandeld. Dat zo een uitzondering een inbreuk is op de wettelijke systematiek (…) behoeft de wetgever uiteraard daarvan niet te weerhouden. Van een ongeoorloofde ongelijke behandeling ten opzichte van gewone werknemers is in een zodanig geval geen sprake." Naar het oordeel van het Hof heeft hetgeen de Hoge Raad overwoog ook te gelden ten aanzien van een aandeelhouder die, zoals belanghebbende, tezamen met zijn echtgenote alle aandelen in een B.V. houdt, en tevens ten aanzien van de sociale-verzekeringswetgever. 5.6. Het Hof verwerpt het beroep van belanghebbende op het beginsel van eenheid van toepasbare wetgeving. Belanghebbende heeft daarvoor verwezen naar de bepalingen van EG Verordening 1408/71. Naar het oordeel van het Hof kan de onderhavige bepaling niet aan de Verordening worden getoetst nu belanghebbende woonde en werkzaam was in Nederland en geen sprake is van enig grensoverschrijdend element. 5.7. Uit het onder 5.1. tot en met 5.6. overwogene volgt dat het beroep ongegrond is. Belanghebbende heeft verzocht de door hem veronderstelde geleden schade te vergoeden. Op grond van het bepaalde in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht is dat bij ongegrondverklaring van het beroep niet mogelijk. 6. Proceskosten Nu belanghebbende in het ongelijk wordt gesteld en zich overigens geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is vastgesteld op mei 2003 door mrs. Bijl, Van Hilten en Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van mr. Goedhart als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: - Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). - Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. - Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.