
Jurisprudentie
AG1696
Datum uitspraak2003-06-18
Datum gepubliceerd2003-06-18
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206131/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-06-18
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206131/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 8 maart 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad [vergunninghouder] (hierna: het college onderscheidenlijk [vergunninghouder]) vrijstelling met toepassing van artikel 2.5.14 van de bouwverordening van de gemeente Zaanstad en bouwvergunning verleend voor het realiseren van een garage op het perceel, kadastraal bekend sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 1 februari 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak
200206131/1.
Datum uitspraak: 18 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [appellant],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 2 oktober 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad [vergunninghouder] (hierna: het college onderscheidenlijk [vergunninghouder]) vrijstelling met toepassing van artikel 2.5.14 van de bouwverordening van de gemeente Zaanstad en bouwvergunning verleend voor het realiseren van een garage op het perceel, kadastraal bekend sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 1 februari 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 oktober 2002, verzonden op 9 oktober 2002, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 februari 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2003, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F. Marinus, ambtenaar der gemeente, is verschenen. Appellant is, met bericht, niet ter zitting verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het inmiddels gerealiseerde bouwplan voorziet in de oprichting van een garage aan de achterzijde van de op het perceel gelegen woning. Appellant is woonachtig in een nabij het perceel gelegen flatcomplex. Tussen dit complex en het perceel [locatie] bevindt zich een doorgang die toegang geeft tot een bij het complex behorend parkeerterrein, alsmede tot de achterkant van de percelen [locaties]. Ten behoeve van die percelen is een erfdienstbaarheid van weg gevestigd om door deze doorgang met personenauto’s te komen van en te gaan naar de openbare weg.
2.2. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat vrijstelling en bouwvergunning hadden moeten worden geweigerd, nu het college blijkens het besluit van gedeputeerde staten van 30 juni 1998 in strijd met artikel 23 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft gehandeld, kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Gedeputeerde staten hebben bij voornoemd besluit goedkeuring onthouden aan het besluit van de raad van de gemeente Zaanstad tot vaststelling van het bestemmingsplan “Ampèrestraat”. Dit bestemmingsplan heeft echter geen betrekking op het perceel waarop de garage is gerealiseerd, zo is ter zitting namens het college bevestigd. Voor dit perceel geldt geen bestemmingsplan. De rechtbank heeft dit ook als vaststaand aangenomen.
2.3. Voor het betoog van appellant dat sprake is van een geheim bestemmingsplan worden geen aanknopingspunten gevonden. Appellant betoogt voorts tevergeefs dat het college bij het verlenen van de vrijstelling voor het overschrijden van de achtergevelrooilijn ten onrechte geen doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan het belang van appellant bij de verkeersveiligheid, die als gevolg van het gebruik van voornoemde doorgang in het gedrang zou komen. In het besluit van 1 februari 2002 heeft het college overwogen dat de toename van het gebruik van de doorgang als gevolg van de aan [vergunninghouder] verleende vrijstelling en vergunning zeer beperkt zal zijn, alsmede dat de rijsnelheid gelet op de zeer beperkte breedte van de doorgang laag zal zijn. Het college heeft dan ook doorslaggevend gewicht kunnen toekennen aan het belang van [vergunninghouder] bij realisering van het bouwplan.
2.4. Hetgeen appellant heeft betoogd met betrekking tot de gang van zaken bij de vestiging van de erfdienstbaarheid, kan evenmin leiden tot het daarmee beoogde doel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vestiging van de erfdienstbaarheid thans niet in geschil is.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003
58-423