Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AG1704

Datum uitspraak2003-06-18
Datum gepubliceerd2003-06-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200104128/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 juni 2001 heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van appellante om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een windturbinepark met 36 windturbines nabij de Kloosterlaan, Maarlaan en Warvenweg in Delfzijl. Dit besluit is op 5 juli 2001 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 september 2001.


Uitspraak

200104128/1. Datum uitspraak: 18 juni 2003. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “High Energy BV”, gevestigd te Poortvliet, appellante, en het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 juni 2001 heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van appellante om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een windturbinepark met 36 windturbines nabij de Kloosterlaan, Maarlaan en Warvenweg in Delfzijl. Dit besluit is op 5 juli 2001 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 14 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 september 2001. Bij brief van 5 november 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van een consortium bestaande uit de naamloze vennootschappen “NV Essent”, gevestigd te Zwolle en “Siemens Nederland NV”, gevestigd te Den Haag, alsmede de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Koop Holding Europe BV”, gevestigd te Groningen (hierna: het consortium). Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J. Pronk en mr. H.N. Wessels, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord het consortium, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, bijgestaan door [deskundigen], alsmede [gemachtigden]. 2. Overwegingen 2.1. Het consortium betoogt dat appellante geen actueel belang heeft bij een uitspraak op haar beroep, omdat de oprichting van de aangevraagde inrichting niet kan plaatsvinden vanwege privaatrechtelijke en planologische belemmeringen. In dit verband verwijst het consortium naar een uitspraak van de Afdeling van 6 november 2002 inzake 200106208/1 (aangehecht), die met zich zou moeten brengen dat appellante niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar beroep. 2.1.1. De Afdeling is van oordeel dat appellante in weerwil van het betoog van het consortium geacht moet worden processueel belang te hebben bij de behandeling van haar beroep. Daaraan kan niet afdoen hetgeen de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraak van 6 november 2002 inzake 200106208/1 (aangehecht), betreffende een hoger beroep tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg ten aanzien van een weigering van een bouwvergunning, omdat dat geen vergelijkbare zaak betrof. Appellante kan dan ook worden ontvangen in haar beroep. 2.2. Appellante kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. In dit verband heeft appellante ter zitting desgevraagd verklaard dat hetgeen zij inzake het inrichtingenbegrip heeft aangevoerd in het kader van haar beroep tegen het besluit van verweerder van 15 januari 2002 tot vergunningverlening aan Essent Duurzaam krachtens de Wet milieubeheer (zaak 200201118/1), eveneens van toepassing is op de onderhavige zaak. Appellante heeft inzake 200201118/1 aangevoerd dat een aantal van de vergunde windturbines geen organisatorische, technische of functionele bindingen heeft met de overige windturbines, en daarom geen deel uitmaakt van de inrichting in kwestie. In dit verband heeft zij betoogd dat het inrichtingenbegrip in de Wet milieubeheer onaanvaardbaar is opgerekt doordat verweerder ook de windturbines van (onder meer) haarzelf tot de inrichting heeft gerekend. Ter zitting heeft appellante daaraan toegevoegd dat de windturbines niet alle deel uitmaken van één en dezelfde onderneming. 2.2.1. De Afdeling stelt vast dat de aanvraag van appellante betrekking heeft op het oprichten en in werking hebben van een windturbinepark op dezelfde percelen als waarop de aanvraag betrekking heeft die is ingediend door Essent Duurzaam, zij het dat de exacte positie van de windturbines op de genoemde percelen soms wat verschilt. Mede in aanmerking genomen de vorenstaande feitenconstellatie overweegt de Afdeling dat hetgeen zij bij uitspraak van heden inzake 200201118/1 met betrekking tot de door Essent Duurzaam aangevraagde inrichting heeft overwogen, evenzeer geldt ten aanzien van de onderhavige aangevraagde inrichting. Onder verwijzing naar de in die uitspraak vermelde overwegingen onder 2.1.3. is de Afdeling dan ook van oordeel dat de bindingen tussen de aangevraagde windturbines op de percelen waarover appellante zeggenschap heeft enerzijds, en de overige windturbines op de percelen waarover Essent Duurzaam zeggenschap heeft anderzijds, niet zodanig zijn dat gesproken kan worden van één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Door de aanvraag in behandeling te nemen en impliciet alle aangevraagde windturbines tezamen als één inrichting aan te merken, heeft verweerder blijk gegeven van een onjuiste uitleg van het begrip inrichting. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. 2.3. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. De Afdeling komt niet toe aan een bespreking van de overige beroepsgronden. 2.4. Uit het systeem van de Wet milieubeheer volgt dat een aanvraag slechts betrekking kan hebben op één inrichting. Derhalve had verweerder de aanvraag om vergunning buiten behandeling moeten laten. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om op de hierna te melden wijze in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. 2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl van 27 juni 2001; III. bepaalt dat de op 22 augustus 2000 gedateerde en nadien aangevulde aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer van appellante buiten behandeling wordt gelaten; IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Delfzijl te worden betaald aan appellante; VI. gelast dat de gemeente Delfzijl aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat. w.g. Van Angeren w.g. Können Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003. 301