Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AG1708

Datum uitspraak2003-06-18
Datum gepubliceerd2003-06-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200201118/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 januari 2002 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan Essent Duurzaam een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een windturbinepark, bestaande uit 34 windturbines te Delfzijl, ten zuiden van de Warvenweg, ten oosten van de N362 en ten noorden van de Zomerdijk, en de gevraagde vergunning geweigerd voor drie windturbines. Dit besluit is op 17 januari 2002 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200201118/1. Datum uitspraak: 18 juni 2003. AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. de stichting "Stichting Windhoek", gevestigd te Termunterzijl, 2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "High Energy BV", gevestigd te Poortvliet, appellanten, en het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 januari 2002 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan Essent Duurzaam een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een windturbinepark, bestaande uit 34 windturbines te Delfzijl, ten zuiden van de Warvenweg, ten oosten van de N362 en ten noorden van de Zomerdijk, en de gevraagde vergunning geweigerd voor drie windturbines. Dit besluit is op 17 januari 2002 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 20 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2002, en appellante sub 2 bij brief van 25 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2002, beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 26 maart 2002. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 27 september 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 1 en vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2003, waar appellante sub 1 bij monde van [voorzitter] van appellante, bijgestaan door [ deskundige], en [secretaris] van appellante, appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J. Pronk en mr. H.N. Wessels, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, bijgestaan door [deskundigen], alsmede [gemachtigden]. 2. Overwegingen 2.1. Appellante sub 1 wijst op een brief van de gemeente Delfzijl van 27 november 2001, waarin staat dat 4 van de 34 windturbines zullen worden gerealiseerd door appellante sub 2. Zij vindt dit ongerijmd met de door appellante sub 2 aangevoerde bedenkingen inzake de vogel- en landschappelijke waarden, en vraagt zich af wie de inrichting zal drijven en aanspreekbaar is op naleving van de vergunning. Appellante sub 2 voert aan dat 4 van de 34 vergunde windturbines geen organisatorische, technische of functionele bindingen hebben met de overige windturbines, en daarom geen deel uitmaken van de onderhavige inrichting. In dit verband betoogt zij dat het inrichtingenbegrip in de Wet milieubeheer onaanvaardbaar is opgerekt doordat verweerder ook de windturbines van (onder meer) haarzelf tot de inrichting heeft gerekend. Ter zitting heeft appellante sub 2 daaraan toegevoegd dat de windturbines niet alle deel uitmaken van één en dezelfde onderneming. 2.1.1. Verweerder huldigt het standpunt dat alle vergunde windturbines behoren tot één en dezelfde inrichting. Hij stelt in dit verband dat de windturbines in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen en onderling technische, organisatorische en functionele bindingen hebben. Een eventuele inbreuk op eigendomsverhoudingen kan naar zijn oordeel niet in de weg staan aan vergunningverlening. Verweerder wijst op de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2002 inzake 200100499/2 (M en R 2002/85). Uit deze uitspraak blijkt volgens hem dat de feitelijke bindingen doorslaggevend zijn ter bepaling of zich één inrichting voordoet, en niet de juridische constructie. 2.1.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. In artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer is – voorzover hier van belang – bepaald: ”Elders in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder inrichting verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Daarbij worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.” 2.1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld in haar uitspraak van 27 maart 2002 inzake 200100499/2, is voor het antwoord op de vraag of zich één inrichting voordoet in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer de feitelijke situatie bepalend, en niet of de activiteiten al dan niet worden verricht door verschillende rechtspersonen. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft appellante sub 2 feitelijk de zeggenschap over de percelen waar 4 van de 34 vergunde windturbines zijn geprojecteerd. Niet is gebleken dat appellante sub 2 haar zeggenschap op enigerlei wijze deelt met of heeft toebedeeld aan vergunninghouder. Ook overigens zijn geen organisatorische bindingen aanwezig in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Aannemelijk is wel dat tussen de 4 windturbines op de percelen waarover appellante sub 2 zeggenschap heeft enerzijds, en de 30 overige windturbines op de percelen waarover vergunninghouder zeggenschap heeft anderzijds, enige technische bindingen zullen bestaan in de vorm van doorgetrokken kabels en leidingen. Deze bindingen zijn echter niet zodanig dat gesproken kan worden van één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Door niettemin alle 34 windturbines tezamen als één inrichting aan te merken, heeft verweerder een onjuiste uitleg gegeven van het begrip inrichting. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Voorzover vergunninghouder ter zitting heeft gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 24 oktober 2001 inzake 19901710/1 (AB 2002/93), waarin een beroepsgrond ten aanzien van civielrechtelijke verhoudingen geen doel trof, moet worden vastgesteld dat deze beroepsgrond was aangevoerd in het kader van de naleefbaarheid van de geluidgrenswaarden, in welk verband de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11, tweede en derde lid, van de Wet milieubeheer het toetsingskader vormden. Anders dan in het onderhavige geval, was daarbij artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer niet aan de orde. Derhalve kan de door vergunninghouder aangehaalde uitspraak niet afdoen aan het oordeel van de Afdeling. 2.2. Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen gegrond en dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. De Afdeling komt niet toe aan een bespreking van de overige beroepsgronden. 2.3. Uit het systeem van de Wet milieubeheer volgt dat een aanvraag slechts betrekking kan hebben op één inrichting. Derhalve had verweerder de aanvraag om vergunning buiten behandeling moeten laten. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om op de hierna te melden wijze in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. 2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en 2 gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl van 15 januari 2002; III. bepaalt dat de op 17 juli 2000 gedateerde en nadien aangevulde aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer van Essent Duurzaam buiten behandeling wordt gelaten; IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Delfzijl in de door appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 995,03, en in de door appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de gemeente Delfzijl te worden betaald aan appellanten; VI. gelast dat de gemeente Delfzijl aan appellanten de door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierechten (ieder € 218,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat. w.g. Van Angeren w.g. Können Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003. 301