
Jurisprudentie
AG1713
Datum uitspraak2003-06-18
Datum gepubliceerd2003-06-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206257/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-06-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206257/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 2 oktober 2002 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellant om krachtens artikel 8.24 van de Wet milieubeheer voorschrift 3.22 verbonden aan de op 13 augustus 2001 verleende vergunning voor een bedrijvencomplex bestaande uit een hotel-restaurant, een slagerij, een slijterij, diverse gebouwen ten behoeve van de opslag van goederen, een onderhoudwerkplaats, een slagerij- en slijterijwinkel en een dierenweide op de percelen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] te [plaats] in te trekken dan wel te wijzigen. Dit besluit is op 17 oktober 2002 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200206257/1.
Datum uitspraak: 18 juni 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2002 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellant om krachtens artikel 8.24 van de Wet milieubeheer voorschrift 3.22 verbonden aan de op 13 augustus 2001 verleende vergunning voor een bedrijvencomplex bestaande uit een hotel-restaurant, een slagerij, een slijterij, diverse gebouwen ten behoeve van de opslag van goederen, een onderhoudwerkplaats, een slagerij- en slijterijwinkel en een dierenweide op de percelen [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] te [plaats] in te trekken dan wel te wijzigen. Dit besluit is op 17 oktober 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 25 november 2002, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 januari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2003, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. W. Kromhout van der Meer, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 13 augustus 2001 is ten behoeve van de onderhavige inrichting een revisievergunning verleend. Aan deze vergunning is onder andere voorschrift 3.22 verbonden. In dit voorschrift is bepaald dat om aan de aan de vergunning verbonden voorschriften 3.1 tot en met 3.7 te kunnen voldoen ten minste de in het akoestisch rapport in de hoofdstukken 7.1.1-7.1.3 genoemde geluidbestrijdingsmiddelen dienen te worden getroffen. Eén van de genoemde middelen is het plaatsen van een geluidscherm. Verder is in dit voorschrift onder andere bepaald dat het geluidscherm binnen één jaar na het van kracht worden van de vergunning dient te zijn gerealiseerd. Vaststaat dat voornoemde vergunning bij uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2002, no. 200104816/2, onherroepelijk is geworden.
Op 21 mei 2002 heeft appellant gevraagd het volgens voorschrift 3.22 voorgeschreven geluidscherm te laten vervallen.
2.2. Ingevolge artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag op aanvraag van de vergunninghouder beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan de vergunning verbinden. Bij een besluit op grond van artikel 8.24, eerste lid, zijn volgens artikel 8.24, tweede lid, de artikelen 8.7 tot en met 8.17 van de Wet milieubeheer van toepassing.
2.3. Appellant is van mening dat zijn verzoek door verweerder ten onrechte is afgewezen. Hij stelt dat het geluidscherm overbodig is, omdat de geluidbelasting van de inrichting is afgenomen door een aantal veranderingen in de bedrijfsvoering en genomen geluidbeperkende maatregelen. Volgens appellant heeft verweerder in dit verband een melding geaccepteerd.
2.3.1. Uit de aanvraag om een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer die heeft geleid tot de voornoemde vergunning van 13 augustus 2001, blijkt dat appellant een geluidscherm heeft aangevraagd. Volgens het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport is een geluidscherm noodzakelijk om aan de geluidnormen te kunnen voldoen. Mede gelet hierop heeft verweerder bij besluit van 13 augustus 2001 in de aan de vergunning verbonden voorschriften een geluidscherm voorgeschreven. Blijkens voornoemd besluit heeft verweerder de door appellant op 23 februari 2000 gemelde veranderingen bij de besluitvorming betrokken.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is in de thans, bij besluit van 13 augustus 2001, vergunde situatie een geluidscherm noodzakelijk om aan de in de deze vergunning gestelde geluidnormen te kunnen voldoen. Dit geluidscherm maakt deel uit van de aangevraagde en vergunde bedrijfsvoering. Tevens is gebleken dat na het verlenen en onherroepelijk worden van voornoemde vergunning voor de onderhavige inrichting geen nieuwe aanvraag om vergunning is ingediend. De onderhavige inrichting kan derhalve conform de vergunning van 13 augustus 2001 in werking zijn. Dit betekent dat het voorschrift 3.22, dat in 2001 noodzakelijk werd geacht met het oog op de bescherming van het milieu, nog steeds noodzakelijk moet worden geacht. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot de afwijzing van het verzoek van appellant krachtens artikel 8.24 van de Wet milieubeheer heeft kunnen beslissen. Overigens merkt de Afdeling op dat appellant, indien sprake is van veranderingen in de huidige situatie ten opzichte van de situatie welke thans is vergund, alsdan de mogelijkheid heeft een aanvraag om een (veranderings)vergunning in te dienen. Het bezwaar treft geen doel.
2.4. In hetgeen appellant voor het overige betoogt ziet de Afdeling evenmin grond voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003.
159-373.