
Jurisprudentie
AG1716
Datum uitspraak2003-06-18
Datum gepubliceerd2003-06-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205508/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-06-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205508/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 9 juni 2000 heeft de korpschef van de Regiopolitie Groningen (hierna: de korpschef) besloten de aan appellant verleende toestemming om als portier werkzaam te zijn, in te trekken.
Bij besluit van 16 november 2000 heeft de korpschef het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Uitspraak
200205508/1.
Datum uitspraak: 18 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 3 september 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de korpschef van de Regiopolitie Groningen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 juni 2000 heeft de korpschef van de Regiopolitie Groningen (hierna: de korpschef) besloten de aan appellant verleende toestemming om als portier werkzaam te zijn, in te trekken.
Bij besluit van 16 november 2000 heeft de korpschef het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 september 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 november 2002 heeft de korpschef van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L.H. Haarsma, advocaat te Groningen, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. M. van der Werf, medewerker van de Regiopolitie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wet pbr), voorzover hier van belang, stelt een beveiligingsorganisatie geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef in de regio waar de beveiligingsorganisatie dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd.
In artikel 7, vijfde lid, eerste volzin, van de Wet pbr, voorzover hier van belang, is bepaald dat de toestemming, bedoeld in het tweede lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Artikel 7, zesde lid, van de Wet pbr bepaalt dat de toestemming, bedoeld in het eerste en tweede lid, kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Ter uitvoering van de Wet pbr heeft de Minister van Justitie criteria voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid als hiervoor bedoeld neergelegd in de circulaire “Uitvoering Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus” (Stcrt. 1999, no. 60).
Ingevolge paragraaf 2.1, onder c, van de circulaire wordt de toestemming als bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de wet onthouden indien, op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten, of dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Bij de toetsing van het hiervoor onder c bepaalde gaat het erom dat de tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen slechts sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken.
2.2. Vooropgesteld zij dat de korpschef voor wat betreft de vraag of toestemming al dan niet kan worden verleend, beschikt over beoordelingsvrijheid. De invulling die in paragraaf 2.1, onder c, van de circulaire aan de term betrouwbaarheid als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de Wet pbr is gegeven, is niet kennelijk onredelijk of onjuist.
2.3. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de inhoud van de zich bij de stukken bevindende processen-verbaal van de politie voldoende steun biedt voor het oordeel van de korpschef dat zich ten aanzien van appellant de situatie voordoet als omschreven onder c van paragraaf 2.1 van de circulaire. De op 15 en 30 april 2000 voorgevallen incidenten die mede aan de intrekking van de toestemming ten grondslag zijn gelegd, hebben inmiddels geleid tot een onherroepelijke veroordeling. Appellant is voor die twee feiten veroordeeld tot een geldboete van ƒ 500,00 (€ 226,89) subsidiair 10 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De feiten inzake openlijke geweldpleging waarvan appellant werd verdacht, heeft de korpschef in dit geval dan ook met recht kunnen beschouwen als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat de korpschef niet redelijkerwijs heeft kunnen oordelen dat appellant niet voldeed aan de eisen van betrouwbaarheid respectievelijk geschiktheid om als portier werkzaamheden voor een beveiligingsorganisatie te verrichten. De rechtbank is dan ook terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het besluit van de korpschef tot intrekking van de verleende toestemming gerechtvaardigd was.
2.4. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel dient te falen, nu niet gebleken is dat zijn collega in dezelfde mate als appellant bij dezelfde incidenten betrokken is geweest. Maar wat daar ook van zij, de enkele omstandigheid dat in een ander geval door de korpschef zou zijn afgezien van intrekking van de verleende toestemming, betekent niet dat de korpschef ten aanzien van appellant geen gebruik meer zou mogen maken van zijn bevoegdheid de toestemming in te trekken, als aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan.
Het beroep van appellant op de hardheidsclausule kan hem evenmin baten. Gegeven de ernst van de door appellant gepleegde delicten, kan niet worden staande gehouden dat de korpschef, bij de afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot intrekking van de in geding zijnde toestemming.
2.5. Voor toewijzing van het verzoek om de korpschef te veroordelen tot vergoeding van schade bestaat geen grond, reeds omdat de situatie als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht zich niet voordoet.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en
mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in
tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003
97-367