Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AG1720

Datum uitspraak2003-06-18
Datum gepubliceerd2003-06-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200201966/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 22 januari 2002, kenmerk DWM/2001/10137, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Baggerdepot Zuid-Holland B.V." een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een baggerspeciedepot met overslagstation, alsmede een tijdelijk gronddepot voor de opslag van schone grond, klei en veen gelegen in de Oostvlietpolder te Leiden, kadastraal bekend gemeente Leiden, sectie V, nummers 132, 145, 148, 149, 164, 165, 176, 183, 1374, 1375, 1736, 1737, 2026, 2113, 2149, 2179, 2184, 2224, 2229, 2260 (alle gedeeltelijk) en nummers 177, 191, 192, 196, 203, 204, 205 en 1704. Dit besluit is op 28 februari 2002 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200201966/2 Datum uitspraak: 18 juni 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de vereniging "Wijkvereniging Leefbaar Zuid-West", gevestigd te Leiden, appellante, en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 22 januari 2002, kenmerk DWM/2001/10137, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Baggerdepot Zuid-Holland B.V." een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een baggerspeciedepot met overslagstation, alsmede een tijdelijk gronddepot voor de opslag van schone grond, klei en veen gelegen in de Oostvlietpolder te Leiden, kadastraal bekend gemeente Leiden, sectie V, nummers 132, 145, 148, 149, 164, 165, 176, 183, 1374, 1375, 1736, 1737, 2026, 2113, 2149, 2179, 2184, 2224, 2229, 2260 (alle gedeeltelijk) en nummers 177, 191, 192, 196, 203, 204, 205 en 1704. Dit besluit is op 28 februari 2002 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 9 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2002, beroep ingesteld. Bij brief van 7 december 2002 heeft appellante het beroep nader toegelicht. Bij brief van 12 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht (hierna: het deskundigenbericht) uitgebracht, gedateerd 27 februari 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.H. Pennekamp-Topman, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door mr. B.J.W. Walraven, advocaat te Rotterdam. 2. Overwegingen 2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. Ingevolge artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht vermeldt het bestuursorgaan bij de bekendmaking van het besluit zijn overwegingen omtrent de ingebrachte bedenkingen. 2.2. Appellante voert aan dat verweerder in strijd met artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht heeft nagelaten zijn overwegingen met betrekking tot de door haar tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen te vermelden. 2.2.1. Niet in geschil is dat de door appellante ingebrachte bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit tijdig bij verweerder zijn ingekomen. In het bestreden besluit worden deze bedenkingen niet genoemd. Voorzover appellante zich in het bedenkingengeschrift tegen het ontwerp van het bestreden besluit afvraagt of in het akoestisch rapport ermee rekening is gehouden dat geluid over water verder draagt dan over land, wat wordt bedoeld met geproduceerde stoffen in voorschrift 3.3, wat de status is van voorschrift 9.14 en of met betrekking tot voorschrift 9.16 de liggingsdiepte van de aan-/ en afvoerleidingen tussen overslag en depot in Rijn-Schiekanaal is vastgelegd in andere voorschriften/wetten overweegt de Afdeling dat deze passages niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit kunnen worden aangemerkt. 2.2.2. De Afdeling overweegt dat appellante in de bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit heeft aangevoerd dat de gekozen locatie niet geschikt is voor het onderhavige baggerspeciedepot, dat de inrichting onaanvaardbare geurhinder zal veroorzaken, dat onvoldoende duidelijk is of en welke gezondheidsrisico’s er ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting zullen optreden, alsmede dat een aantal voorschriften ontoereikend en onvoldoende duidelijk is. Daarnaast heeft appellante bedenkingen ten aanzien van de voorschriften 4.2, 4.3, 4.7, 4.29, 4.33, 7.4, 8.1, 9.8, 9.11 en 12.2 aangevoerd. 2.2.3. Voorzover de bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit betrekking hebben op geurhinder, gezondheidsrisico’s en de geschiktheid van de gekozen lokatie komen zij in overwegende mate overeen met de zienswijzen die eerder door appellante met betrekking tot het in de onderhavige procedure uitgebrachte Milieueffectrapport (hierna: Mer) zijn ingebracht. Verweerder is op deze zienswijzen in het bestreden besluit uitgebreid ingegaan. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre niet in strijd met artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.2.4. Wat betreft de bedenkingen van appellante tegen de voorschriften 4.2, 4.3, 4.7, 4.29, 4.33, 7.4, 8.1, 9.8, 9.11 en 12.2 van het ontwerpbesluit overweegt de Afdeling dat verweerder zijn overwegingen hieromtrent niet in het bestreden besluit heeft vermeld. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling ziet hierin echter geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen en overweegt daartoe het volgende. 2.2.4.1. Wat betreft de bedenkingen tegen de aan het ontwerpbesluit verbonden voorschriften 4.3, 4.29 en 9.11 stelt de Afdeling vast dat deze bedenkingen niet als beroepsgrond tegen het bestreden besluit zijn aangevoerd. 2.2.4.2. Appellante heeft in de bedenkingen aangevoerd te vrezen dat de voorschriften 4.2 en 9.8 in het ontwerpbesluit ertoe leiden dat in het weekeinde gevulde beunbakken binnen de inrichting blijven liggen, hetgeen volgens haar onaanvaardbare stankhinder veroorzaakt. Voorts heeft appellante in de bedenkingen aangevoerd dat voorschrift 4.7 in het ontwerpbesluit (in het bestreden besluit voorschrift 4.8) ten onrechte ziet op opslag in de overslaglocatie. Volgens appellante is opslag in de overslaglocatie niet vergund. Wat betreft voorschrift 4.33, waarin is bepaald dat bij het storten van een partij baggerspecie, waarvan tijdens het storten duidelijk wordt dat het verwerken ervan in strijd is met de vergunning, dit direct dient te worden gestaakt en de resterende baggerspecie vervolgens naar een daartoe geschikte vergunninghoudende verwerkingsinrichting moet worden afgevoerd, heeft appellante aangevoerd dat hierin dient te worden bepaald binnen welk tijdstip dit dient te geschieden. Wat betreft stankhinder veroorzaakt door in de inrichting aanwezige volle beunbakken heeft verweerder in het bestreden besluit in afwijking van het ontwerp van het besluit voorschrift 4.3 toegevoegd waarin is bepaald dat de beunbakken die zich in de steekhaven bevinden dienen te zijn afgedekt met een laag water. In voorschrift 9.8 is voorts bepaald dat op zaterdagen, zondagen en algemeen erkende, landelijke feestdagen, alsmede op de overige dagen tussen 19.00 uur en 07.00 uur bij de overslaglocatie geen werkzaamheden mogen plaatsvinden en geen (gedeeltelijk) gevulde beunbakken of beunschepen onafgedekt aanwezig mogen zijn. Blijkens het deskundigenbericht is afdekking van baggerslib met water toereikend om geurhinder te voorkomen. Wat betreft de opslag van slib op de overslaglocatie overweegt de Afdeling dat dit op zichzelf niet is vergund maar, gelet op het bepaalde in voorschrift 4.33 in het ontwerpbesluit (4.34 van de vergunning), niet is uitgesloten dat slib dat niet in de inrichting mag worden gestort, tijdelijk in de overslaglocatie aanwezig is. Ter voorkoming van stankhinder hiervan is in voorschrift 4.7 van het ontwerpbesluit (4.8 in het bestreden besluit) bepaald dat alle opslag onder water dient plaats te vinden. Voorzover appellante heeft aangevoerd dat in voorschrift 4.33 van het ontwerpbesluit (4.34 in het bestreden besluit) een termijn opgenomen moest worden waarbinnen slib dat niet in de inrichting mag worden opgeslagen dient te worden overgebracht naar een geschikte verwerkingsinrichting overweegt de Afdeling dat, nu ook dergelijk slib moet worden afgedekt met een laag water, voor geurhinder tengevolge van dit slib niet behoeft te worden gevreesd. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het verbinden van een termijn aan de afvoer van dit slib. 2.2.4.3. Appellante heeft in de bedenkingen aangevoerd dat ten onrechte de voorschriften 7.5 tot en met 7.9 niet aan de vergunning zijn verbonden. De Afdeling overweegt dat verweerder weliswaar in de considerans van het ontwerpbesluit aangeeft dat in verband met controle op geurhinder de voorschriften 7.1 tot en met 7.9 aan de vergunning zullen worden verbonden, maar dat dit een kennelijke verschrijving betreft nu verweerder heeft beoogd slechts de voorschriften 7.1 tot en met 7.4 aan de vergunning te verbinden. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling overigens geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder naast de voorschriften 7.1 tot en met 7.4 in verband met controle op geurhinder nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden. 2.2.4.4. Appellante heeft in de bedenkingen aangevoerd dat het in voorschrift 8.1 bedoelde bodemonderzoek dient te worden uitgevoerd alvorens de vergunning wordt verleend. De Afdeling overweegt dat het hier een nulsituatie-onderzoek betreft. De aanleg van het depot kan eerst worden gestart nadat dit onderzoek is uitgevoerd. Gelet op het bepaalde in voorschrift 8.2 dient het onderzoek binnen zes maanden na vergunningverlening te zijn afgerond. Met het onderzoek wordt de bodemgesteldheid vastgesteld zoals die is voordat met de aanleg van het depot wordt begonnen. De uitkomst van het nulsituatie-onderzoek heeft geen invloed op de vraag of het bij de vergunning verleende depot zal worden aangelegd of welke voorzieningen daarbij worden getroffen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet tot het verlenen van de gevraagde vergunning over kon gaan alvorens dit onderzoek ter plaatse is verricht. 2.2.4.5. Appellante heeft in de bedenkingen aangevoerd dat de in voorschrift 12.2 opgenomen termijn van drie jaar na ingebruikname van de inrichting voor evaluatie van door de inrichting veroorzaakte geur- en geluidhinder volgens haar te lang is en dat bij ondervonden hinder eerder maatregelen getroffen moeten worden. Appellante vreest dat gedurende drie jaar klachten niet zullen worden behandeld en tegen onaanvaardbare hinder niet zal worden opgetreden. Ter zitting heeft verweerder in dit verband aangevoerd dat voorschrift 12.2 betrekking heeft op onderzoek naar de gevolgen van de activiteit voor het milieu als bedoeld in artikel 7.39 van de Wet milieubeheer, dat krachtens dit artikel verplicht is gesteld. Verweerder heeft aangevoerd dat het krachtens genoemd artikel uitvoeren van een onderzoek naar de door de inrichting veroorzaakte geur- en geluidhinder niet betekent dat klachten van omwonenden niet worden behandeld of niet zal worden opgetreden indien onaanvaardbare hinder zal optreden. De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 18.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer – voorzover hier van belang – het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer te verlenen, tot taak heeft zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de op grond van de betrokken wetten voor degene die de inrichting drijft geldende voorschriften en klachten die betrekking hebben op de naleving van het met betrekking tot de inrichting bij of krachtens de betrokken wetten bepaalde, te behandelen. Dat op grond van het aan de vergunning verbonden voorschrift eerst drie jaar na ingebruikname van het baggerdepot een onderzoek als bedoeld in artikel 7.39 van de Wet milieubeheer wordt uitgevoerd naar de effecten van geur en geluid tijdens de aanvoer doet aan de in artikel 18.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer genoemde verplichtingen niet af. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden. 2.2.4.6. Nu appellante een deel van de niet door verweerder behandelde bedenkingen tegen het ontwerpbesluit niet als beroepsgronden tegen het bestreden besluit heeft ingebracht en verweerder in het verweerschrift en ter zitting de overige bedenkingen, gelet op het vorenstaande, toereikend heeft weerlegd en overigens geen belanghebbenden zijn benadeeld door het gedeeltelijk niet behandelen van de door appellante tegen het ontwerp van het besluit ingediende bedenkingen ziet de Afdeling aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren. 2.3. Appellante stelt dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en voert aan dat het Hoogheemraadschap Rijnland de groenstrook bij de Hooghkamerbrug niet in eigendom heeft. Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kunnen reeds om die reden niet slagen. 2.4. Voorzover appellante aanvoert dat storten van baggerslib in een depot in de Oostvlietpolder niet noodzakelijk is omdat andere verwerkingsmethoden denkbaar zijn of storten van het slib ook mogelijk is in andere baggerslibdepots overweegt de Afdeling dat verweerder gehouden is op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde activiteit op de in de aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Het staat verweerder op zichzelf niet vrij om een andere locatie te kiezen. Of verwerking van het slib op een andere wijze mogelijk is of een andere locatie meer geschikt is voor de vestiging van de inrichting of opslag ook in een andere inrichting zou kunnen plaatsvinden speelt, daargelaten de juistheid van deze stelling, bij de beoordeling van de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend geen rol. 2.5. Appellante voert aan dat via de lucht vanuit de inrichting giftige stoffen en ziektekiemen kunnen worden verspreid, hetgeen volgens haar risico’s voor de gezondheid van mens en dier oplevert. Volgens appellante heeft verweerder hier onvoldoende onderzoek naar verricht. De Afdeling overweegt dat in deelnota I van het Mer, bijlage 5-II een beoordeling is gemaakt van de gezondheidsrisico’s voor de omgeving van baggerspeciedepots. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen primaire risico’s die kunnen worden onderscheiden door in baggerspecie aanwezige verontreinigingen en secundaire risico’s veroorzaakt door ziektekiemen of de aantrekkende werking van baggerspecie op ongedierte. Blijkens deze beoordeling zijn de risico’s als gevolg van verspreiding van verontreinigingen naar de atmosfeer en inademing op basis van de huidige inzichten verwaarloosbaar klein. Het risico op ingestie van ontoelaatbare hoeveelheden verontreinigingen via consumptie van met slib verontreinigde gewassen uit de omgeving van het depot is volgens deze beoordeling eveneens zeer gering, evenals de risico’s op verspreiding van ziektekiemen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de conclusies uit deze beoordeling onjuist zijn. 2.6. Volgens appellante leidt vergunningverlening tot onaanvaardbare bodemverontreiniging. 2.6.1. Voor de beoordeling van de toelaatbaarheid van de inrichting in verband met mogelijke bodemverontreiniging heeft verweerder het Beleidsstandpunt verwijdering baggerspecie van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer alsmede de Minister van Verkeer en Waterstaat (TK 1993-1994, 23450, nummer 1; hierna: het beleidsstandpunt) tot uitgangspunt genomen. In deel 2 van het beleidsstandpunt zijn richtlijnen voor baggerspeciestortplaatsen opgenomen. In deze richtlijnen is onder meer bepaald dat bodemverontreiniging door middel van het treffen van maatregelen van isolatie, beheersing en controle (IBC-maatregelen) moeten worden geminimaliseerd. Verweerder heeft aangevoerd dat ter voldoening aan genoemde richtlijnen onder meer de volgende IBC-maatregelen moeten worden getroffen. Allereerst wordt het baggerspeciedepot aangelegd op de bovenkant van de zogenoemde Laag van Kedichem, een slecht doorlatende kleilaag op een diepte van ongeveer NAP –45 meter. Voordat het baggerspeciedepot wordt aangelegd zal een nader onderzoek plaatsvinden om het voorkomen en de exacte omvang van de Laag van Kedichem vast te stellen. Voorzover deze laag plaatselijk is onderbroken zal op de bodem van het baggerspeciedepot een 1 meter dikke organische stofrijke kleilaag worden aangebracht. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat tijdens het storten van baggerspecie, als gevolg van consolidatie, een geringe uittreding van verontreinigingen naar de ondergrond zal plaatsvinden. Om verspreiding van verontreinigingen naar het ondiepe grondwater tegen te gaan, met name in de fase van het storten, wordt een PE-folie aangelegd bij de insteek van het talud. Deze folie voorkomt de verspreiding van verontreinigingen in de fase dat de waterkolom in het baggerspeciedepot klein is en de concentraties zwevend stof in het oppervlaktewater hoog zijn. Door peilbeheersing wordt voorkomen dat er inzijging optreedt, waarmee emissies van verontreinigingen naar het grondwater worden beperkt. De beïnvloeding van de grondwaterkwaliteit wordt gecontroleerd conform het opgestelde monitoringsplan. Deze monitoring vindt plaats in drie stappen: - een eerste ring van negen monitoringsbuizen wordt rondom het baggerspeciedepot aangebracht (waarvan twee bovenstrooms). Zodra in één of meer peilbuizen de signaalwaarde overschreden wordt, wordt de tweede ring van peilbuizen aangebracht; - de tweede ring van vier peilbuizen wordt aangebracht tussen de eerste ring en het mogelijk in de toekomst benodigde en daartoe reeds geplande puttenscherm. Zodra in de tweede ring de signaalwaarde wordt overschreden dient het puttenscherm te worden aangelegd en geactiveerd; - een derde ring van vijf peilbuizen wordt zo dicht mogelijk bij de rand van het maximaal toelaatbaar te beïnvloeden gebied aangebracht (achter het puttenscherm) om de werking van het puttenscherm te controleren. Steeds dient bij overschrijding van een signaalwaarde aanvullend onderzoek uitgevoerd te worden om de op dat moment geconstateerde beïnvloeding te kwantificeren. Op basis van de desbetreffende onderzoeksresultaten dient de monitoring verscherpt te worden en/of het monitoringsnetwerk uitgebreid te worden. Indien nodig is er voorzien in de aanleg van een puttenscherm, bestaande uit een rij onttrekkingsputten met filters in het watervoerend pakket. Dit puttenscherm wordt geactiveerd op het moment dat uit de monitoring duidelijk blijkt dat zonder dit systeem de toelaatbare verspreiding in de toekomst overschreden zal worden. Het verontreinigend grondwater zal vanaf dat moment worden onttrokken en, voorzover nodig, gezuiverd. 2.6.2. Blijkens het deskundigenbericht bieden de bovengenoemde maatregelen die in de voorschriften behorende bij de bij het bestreden besluit verleende vergunning zijn opgenomen, voldoende mogelijkheden om bodemverontreiniging te voorkomen. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor ontoelaatbare bodemverontreiniging niet behoeft te worden gevreesd. 2.7. Appellante voert aan dat verweerder de te verwachten geurhinder heeft onderschat. Zij voert in dit verband aan dat de berekeningen van de te verwachten geurhinder in het geuronderzoek van Witteveen en Bos (deelnota 6 van het Mer; hierna: het geuronderzoek), onjuist zijn en verwijst in dit verband naar een in haar opdracht door PRA Odournet uitgebracht rapport (hierna: PRA-rapport) waarin het geuronderzoek wordt beoordeeld en waarin volgens appellante wordt geconcludeerd dat de geurmetingen gebrekkig waren. Blijkens het PRA-rapport zijn bij de verspreidingsberekeningen in het geuronderzoek ten onrechte de emissies van fluctuerende bronnen niet gecorrigeerd naar uurgemiddelde emissies overeenkomstig de methodiek uit Publicatiereeks Lucht no. 82, terwijl voorts het rekenmodel PC-Stacks 4.0, dat bij het geuronderzoek is gebruikt, minder betrouwbaar moet worden geacht, aldus appellante. 2.7.1. Vast staat dat in het geuronderzoek behorende bij het Mer verspreidingsberekeningen zijn gemaakt met het rekenmodel PC-Stacks 4.0 van KEMA. Blijkens het deskundigenbericht is dit evenals het model Pluim Plus van TNO één van de gangbare modellen voor het maken van verspreidingberekeningen, zij het dat het een ouder model betreft. Bij berekeningen met de oude versies van de rekenmodellen kan de conclusie of al dan niet sprake is van (ernstige) hinder mede bepaald zijn voor de keuze van een bepaald model. Dit heeft ertoe geleid dat nadien een onderzoek heeft plaatsgevonden (de zogenaamde benchmark), waarna beide programma’s zijn vernieuwd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat, nu verweerder gebruik heeft gemaakt van een ouder model, ervan uitgegaan moet worden dat de berekening enige onnauwkeurigheid bevat. Echter, blijkens het deskundigenbericht is er in dit geval, gelet op de afstand van de berekende geurcontouren tot de geurgevoelige objecten, sprake van een betrekkelijk grote marge voordat deze objecten binnen de contouren vallen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de conclusie in het geuronderzoek dat zich binnen de geurcontouren waarbinnen het acceptabel hinderniveau wordt overschreden geen geurgevoelige objecten bevinden, onjuist is. 2.7.2. Voorzover appellante heeft aangevoerd dat bij de verspreidingsberekeningen ten onrechte de emissies van fluctuerende bronnen niet zijn gecorrigeerd naar uurgemiddelde emissies overeenkomstig de methodiek uit Publicatiereeks Lucht no. 82, overweegt de Afdeling dat door Witteveen en Bos, naar aanleiding van deze bezwaren, tevens een berekening is uitgevoerd met als uitgangspunt uurgemiddelde geuremissie. Blijkens het deskundigenbericht laat een vergelijking van de beide berekeningsmethoden zien dat met de in het geuronderzoek van het Mer bij de overslaglocatie gehanteerde berekeningsmethode grotere geurcontouren worden berekend dan wanneer wordt uitgegaan van uurgemiddelde geuremissie en bij het baggerspeciedepot nagenoeg vergelijkbare, zodat met de door appellante voorgestane berekeningsmethode de berekende geurhinder minder groot is dan in het geuronderzoek is berekend. 2.7.3. Voorzover appellante heeft aangevoerd dat de geurmetingen die zijn uitgevoerd in verband met een inschatting van de geuremissie voor het geuronderzoek onjuist zijn, overweegt de Afdeling dat blijkens het deskundigenbericht de metingen met enige reserves dienen te worden benaderd en mogelijk sprake kan zijn van een onderschatting. Voorts blijkt echter uit het deskundigenbericht dat de afstand van de op basis van de geurmetingen berekende geurcontour tot de geurgevoelige objecten zodanig groot is dat bij een toename van de geuremissie met een factor 2 zich nog steeds geen geurgevoelige objecten binnen de geurcontour bevinden. 2.7.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de conclusies van het geuronderzoek onjuist zijn. Het beroepsonderdeel treft geen doel. 2.8. Het beroep is ongegrond. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat. w.g. Schaafsma w.g. Taal Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003 325