Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AG1721

Datum uitspraak2003-06-18
Datum gepubliceerd2003-06-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206815/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 23 juli 1999, kenmerk DWM/172262, hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland vastgesteld dat de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Leiden, sectie […], nummers […], […], […], […] en […], een ernstig geval van bodemverontreiniging betreft waarvan de sanering urgent is. Gedeputeerde staten van Zuid-Holland hebben voorts vastgesteld dat uiterlijk vóór 1 januari 2009 begonnen dient te worden met de sanering. Bij besluit van 22 februari 2000 hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.


Uitspraak

200206815/1 Datum uitspraak: 18 juni 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant] e.a., wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 23 juli 1999, kenmerk DWM/172262, hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland vastgesteld dat de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Leiden, sectie […], nummers […], […], […], […] en […], een ernstig geval van bodemverontreiniging betreft waarvan de sanering urgent is. Gedeputeerde staten van Zuid-Holland hebben voorts vastgesteld dat uiterlijk vóór 1 januari 2009 begonnen dient te worden met de sanering. Bij besluit van 22 februari 2000 hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 september 2001, no. 200011242/1, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd voorzover het ziet op de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen het vastgestelde saneringstijdstip. Bij besluit van 6 december 2001, kenmerk DWM/2001/8949A, hebben gedeputeerde staten van Zuid-Holland hun besluit op bezwaar herzien. Hierbij hebben zij het uiterste tijdstip voor de aanvang van de sanering vastgesteld op het jaar 2007. Bij uitspraak van 11 september 2002, no. 2000200285/1, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd. Bij besluit van 15 november 2002, verzonden op 15 november 2002, heeft verweerder het tegen het besluit van 6 december 2001 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het uiterste tijdstip voor de aanvang van de sanering vastgesteld op het jaar 2006. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 23 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2002, beroep ingesteld. Bij brief van 21 januari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afsluiting van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan verweerder toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2003, waar appellanten vertegenwoordigd door mr. H.A. Steendam en [appellant], en verweerder, vertegenwoordigd door J.H.O. van Noppen, ir. M.J.M. Reinders en mr. J.J.F. Plaet (ambtenaren van de gemeente) zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De Afdeling stelt vast dat op grond van artikel 16, sub G, van de Invoeringswet stedelijke vernieuwing in samenhang met de artikelen 1, sub r, juncto 2, vierde lid, van het Besluit aanwijzing bevoegdgezaggemeenten Wet bodembescherming, burgemeester en wethouders van Leiden per 1 januari 2002 het bevoegd gezag ten aanzien van het bestreden besluit zijn geworden. 2.2. Appellanten voeren aan dat niet duidelijk is wat in het bestreden besluit wordt bedoeld met ‘integrale aanpak’ en ‘herontwikkeling van de locatie met eventueel de directe omgeving’. Zij stellen dat uit het bestreden besluit niet naar voren komt wat verweerder nu precies van plan is en vrezen dat de koppeling van de sanering aan de herontwikkeling van de locatie tot nieuwe vertragingen zal leiden. Appellanten achten dit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.2.1. Verweerder stelt van mening te zijn dat de toekomstige sanering gecombineerd moet worden met de herontwikkeling van de locatie. Hij voert hierbij aan dat voor de aanpak van de bodemsanering in combinatie met een ruimtelijke herontwikkeling met een proces- en productieperiode rekening moet worden gehouden. Verweerder voert verder aan dat het bestreden besluit niet is gericht op het vaststellen van de wijze van uitvoering van de sanering maar op het vaststellen van de uiterste datum waarop met de sanering moet zijn aangevangen. 2.2.2. De Afdeling overweegt dat de keuze voor de te volgen saneringsvariant en een eventuele herziening van de bestemming van de onderhavige locatie in andere voor bezwaar en beroep vatbare besluiten zullen moeten worden vastgelegd. De Afdeling overweegt verder dat verweerder ter zitting heeft meegedeeld dat hij tracht een belangrijk deel van het verontreinigde terrein, te weten een garagebedrijf, zo spoedig mogelijk in eigendom te krijgen, waarna hij de sanering zelf direct ter hand wil nemen. Het bestreden besluit behelst enkel de vaststelling van de uiterste datum waarop met de sanering moet zijn aangevangen. De vrees dat deze datum niet gehaald kan worden door de koppeling van de sanering aan de herontwikkeling van de locatie kan hierbij geen rol spelen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit voorzover daarin wordt gespeculeerd over de wijze van aanpak van de sanering niet als op rechtsgevolg gericht kan worden beschouwd, maar als onderdeel van de motivering moet worden aangemerkt. Deze beroepsgrond kan derhalve geen doel treffen. 2.3. Appellanten voeren aan dat in het bestreden besluit wederom geen rekening is gehouden met de bijzondere omstandigheden van het geval. Zij stellen dat het saneringstijdstip weliswaar van 2007 naar 2006 is verplaatst, maar, volgens appellanten, is het twijfelachtig of dit tijdstip wel haalbaar is. 2.3.1. Verweerder voert aan naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 11 september 2002, no. 2000200285/1, van het door hem gehanteerde beleidskader te zijn afgeweken door het uiterste tijdstip waarop met de sanering moet zijn begonnen met een jaar te vervroegen. Het uiterste tijdstip voor de aanvang van de sanering is na afwegingen van het belang van appellanten bij een spoedige sanering en het belang van boven genoemde proces- en productieperiode vastgesteld op het jaar 2006. Hij stelt er van uit te gaan dat 2006 haalbaar is. Hij stelt verder niet in te zien waarom de belangen van omwonenden met deze datum en wijze van aanpak worden geschaad. 2.3.2. In haar uitspraak van 12 september 2001, no. 200011242/1, heeft de Afdeling vastgesteld dat gedeputeerde staten van Zuid-Holland bij het vaststellen van het saneringstijdstip een juiste toepassing aan de door hen gehanteerde “Circulaire bepaling saneringstijdstip voor gevallen van ernstige verontreiniging waarvoor sanering urgent is“ (verder: de Circulaire) hebben gegeven. Uit evengenoemde circulaire volgt dat het saneringstijdstip in categorie II valt en dat met de sanering dient te worden gestart tussen 4 en 10 jaar na het afgeven van de beschikking. Ingevolge de Circulaire dient bij het bepalen van het uiteindelijke aanvangstijdstip van sanering binnen de bandbreedte van de categorie een afweging te worden gemaakt op grond van maatschappelijke criteria. De Afdeling stelt vast dat gedeputeerde staten van Zuid-Holland de hen bij de vaststelling van het saneringstijdstip binnen de door de Circulaire gegeven kaders toekomende beleidsvrijheid hebben ingevuld door aansluiting te zoeken bij hun beleidsnotitie "Beleidskader tijdstipbepaling bodemsanering". Deze notitie bevat een systematiek van prioriteitstelling en tijdstipbepaling die een uitwerking is van de urgentiesystematiek zoals die is vastgelegd in de Circulaire. In haar uitspraak van 11 september 2002, no. 2000200285/1, heeft de Afdeling het besluit op bezwaar van 6 december 2001 vernietigd omdat daarin geen rekening werd gehouden met de bijzondere omstandigheid dat het onderhavige geval van bodemverontreiniging reeds in het midden van jaren tachtig bij verweerder bekend was en dat de besluitvorming ten aanzien van dit geval mede door toedoen van verweerder zeer lang op zich heeft laten wachten. Deze bijzondere omstandigheden zouden het noodzakelijk kunnen maken om van boven genoemd beleidskader af te wijken. In het bestreden besluit heeft verweerder in afwijking van het door hem gehanteerde beleidskader het uiterste tijdstip waarop met de sanering moet zijn begonnen met een jaar vervroegd en vastgesteld op 31 december 2006. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt dat verweerder zich hiermee niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat rekening is gehouden met de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel. 2.4. Het beroep is ongegrond. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Zwinkels Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003 315