Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AG1723

Datum uitspraak2003-06-18
Datum gepubliceerd2003-06-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206519/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 15 oktober 2002, kenmerk RMW/MIL/02.786, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een manege annex paardenpension op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 7 november 2002 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200206519/1. Datum uitspraak: 18 juni 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Deventer, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 oktober 2002, kenmerk RMW/MIL/02.786, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een manege annex paardenpension op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 7 november 2002 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 10 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, en appellant sub 2 bij brief van 10 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 12 december 2002, beroep ingesteld. Bij brief van 5 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2003, waar appellanten sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. A. van der Leest, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.L. van den Bosch-Koster, drs. ing. K. Schoorlemmer en ing. H. Beuvink, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder vergunning verleend voor het houden van 76 paarden, 10 pony's en 7 scharrelkippen. 2.2. Appellanten sub 1 hebben betoogd dat de bedrijfssituatie in werkelijkheid niet overeenkomt met de bedrijfssituatie zoals deze is beschreven in het bij de aanvraag gevoegde akoestisch onderzoek. Blijkens het dictum van het bestreden besluit maakt het bij de aanvraag gevoegde akoestisch onderzoek deel uit van de verleende vergunning. Indien de bedrijfssituatie in werkelijkheid niet overeenkomt met de bedrijfssituatie zoals deze in het akoestisch onderzoek is beschreven, of indien de vergunning anderszins niet wordt nageleefd, voorziet de Algemene wet bestuursrecht in de mogelijkheid tot het treffen van handhavings-maatregelen. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. 2.3. Appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat de activiteiten die blijkens het bij de aanvraag gevoegde akoestisch onderzoek in de inrichting plaatsvinden afzonderlijk regeling behoeven in de vergunning. De Afdeling overweegt dat, nu het bij de aanvraag gevoegde akoestisch onderzoek deel uitmaakt van de verleende vergunning, de vergunning ook ziet op de in dit onderzoek vermelde activiteiten. Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag. 2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.5. Appellanten sub 1 vrezen stankhinder. Zij hebben aangevoerd dat verweerder de directe omgeving van de inrichting ten onrechte in categorie III in plaats van categorie II van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) heeft ingedeeld en ten onrechte de ventilatie-uitlaten van stal E in plaats van de tweede binnenbak voor manegedoeleinden of het weiland als het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting heeft aangemerkt. 2.5.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Voorzover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, heeft hij toepassing gegeven aan de brochure. Ter voorkoming van de stankhinder veroorzaakt door de pony's en paarden hanteert verweerder de vaste bestuurspraktijk dat ten minste een afstand van 50 meter in acht moet worden genomen indien de directe omgeving van de inrichting in categorie III van de brochure moet worden ingedeeld. 2.5.2. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat verweerder de directe omgeving van de inrichting op goede gronden in categorie III van de brochure heeft ingedeeld. Weliswaar zijn in de directe omgeving van de inrichting diverse burgerwoningen gelegen, doch deze zijn niet zodanig geconcentreerd dat het gebied daardoor een bepaalde woonfunctie verkrijgt als is vereist voor een categorie II-situatie. De Richtlijn gaat voor het meten van de afstand tot stankgevoelige objecten uit van het emissiepunt van natuurlijk of mechanisch geventileerde stallen. Voor niet in stallen dan wel in de buitenlucht gehouden dieren wordt in de Richtlijn geen wijze van afstandsmeting gegeven. Appellanten sub 1 hebben verder niet aannemelijk gemaakt dat de tweede binnenbak voor manegedoeleinden of het weiland dermate intensief worden gebruikt dat de pony's en paarden hier feitelijk zijn gehuisvest. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder op goede gronden de ventilatie-uitlaten van stal E en niet de tweede binnenbak voor manegedoeleinden of het weiland als het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting heeft aangemerkt. 2.6. Appellanten sub 1 en sub 2 vrezen geluidhinder. Appellant sub 2 heeft aangevoerd dat de in voorschrift 6.1.1 gestelde geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gedurende de avondperiode en de in voorschrift 6.1.2 gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau een hogere geluidimmissie toestaan dan aanvaardbaar is. Appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat de voorschriften 6.1.1 en 6.1.2 niet kunnen worden nageleefd, aangezien in het bij de aanvraag gevoegde akoestische onderzoek geen rekening is gehouden met het stemgeluid van bezoekers. 2.6.1. Ingevolge voorschrift 6.1.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevels [locaties] niet meer bedragen dan 43, 42 en 34 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Ingevolge voorschrift 6.1.2 mag het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevels [locaties] niet meer bedragen dan 68 en 61 dB(A) gedurende respectievelijk de dag- en de avondperiode. 2.6.2. De Afdeling leidt uit de stukken af dat verweerder voor de beoordeling van de directe geluidhinder hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening en in het verlengde daarvan de circulaire Industrielawaai (hierna: de circulaire) tot uitgangspunt heeft genomen. In de circulaire wordt voor bestaande inrichtingen aanbevolen de aanvraag om vergunning opnieuw te toetsen aan de streefwaarden van de circulaire. Overschrijding van de streefwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum van 55 dB(A) kan volgens de circulaire in sommige gevallen aanvaardbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen. Piekgeluiden worden volgens de circulaire bij voorkeur bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde voor de equivalente geluidgrenswaarden, doch maximaal op 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. 2.6.3. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid 40 dB(A) gedurende de avondperiode bedraagt. Voorts blijkt uit het akoestisch onderzoek dat de inrichting gedurende deze periode een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 42 dB(A) veroorzaakt ten gevolge van het aan- en afrijden van auto's en het lopen van paarden op verharde terreingedeelten. Verweerder acht dit geluidniveau gedurende de avondperiode toelaatbaar, onder meer omdat geen maatregelen aan de bron kunnen worden getroffen en het voorschrijven van een geluidscherm vanuit financiëel en landschappelijk oogpunt ingrijpend is. Verder wijst verweerder erop dat dit geluidniveau blijkens het akoestisch rapport voornamelijk optreedt bij het bedrijf dat is gelegen aan de [locatie] en niet bij de woningen van appellanten. Gelet op het akoestisch onderzoek en de door verweerder gemaakte afweging heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 6.1.1 gestelde geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gedurende de avondperiode toereikend is om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen dan wel optredende geluidhinder voldoende te beperken. Wat de in voorschrift 6.1.2 gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau betreft, overweegt de Afdeling dat deze geluidgrenswaarden lager zijn dan de grenswaarden die in de circulaire als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt. Gelet hierop heeft verweerder zich eveneens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in dit voorschrift gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen dan wel optredende geluidhinder voldoende te beperken. 2.6.4. Blijkens de door verweerder overgelegde berekeningen van 27 januari 2003, kenmerk H.00.183.01, kan aan de gestelde geluidgrenswaarden worden voldaan indien vocale instructie wordt gegeven ten behoeve van de in de inrichting gehouden paardrijlessen. De Afdeling ziet geen aanleiding aan de juistheid van deze berekeningen te twijfelen. Verder is niet gebleken dat het stemgeluid van bezoekers het geluid van deze vocale instructie overschrijdt. Geconcludeerd moet derhalve worden dat geen grond aanwezig is voor het oordeel dat vanwege het stemgeluid van bezoekers niet aan de voorschriften 6.1.1 en 6.1.2 kan worden voldaan. 2.7. Appellant sub 2 heeft betoogd dat de inrichting over te weinig parkeerplaatsen beschikt en dat daarom moet worden gevreesd voor parkeeroverlast. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting kunnen naast gebouw G ongeveer 40 en tussen de gebouwen ongeveer 10 personen-auto's worden geparkeerd. Gelet hierop en op het aantal bezoekers dat, mede gelet op het verhandelde ter zitting, de inrichting aandoet, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare parkeeroverlast. Voorzover appellant sub 2 heeft gesteld dat de geluidvoorschriften 6.1.1 en 6.1.2 ten onrechte niet van toepassing zijn op het gebruik van de parkeerplaatsen, overweegt de Afdeling dat dit wel het geval is, aangezien de parkeerplaatsen blijkens de stukken, waaronder het akoestisch onderzoek, op het terrein van de inrichting zijn gelegen. Het beroep van appellant sub 2 mist in zoverre feitelijke grondslag. 2.8. Appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat voorschrift 8.1.1 onduidelijk is, aangezien uit dit voorschrift niet blijkt of ook paarden jonger dan 3 jaar in de inrichting mogen worden gehouden. Ingevolge voorschrift 8.1.1 mogen 76 paarden, 10 pony's en 7 scharrelkippen in de inrichting worden gehouden. Voorschrift 8.1.1 sluit derhalve niet uit dat ook paarden jonger dan 3 jaar in de inrichting worden gehouden, zolang in totaal maar niet meer dan 76 paarden in de inrichting aanwezig zijn. Gelet hierop is voorschrift 8.1.1 voldoende duidelijk. 2.9. Appellanten sub 1 en sub 2 hebben zich ten aanzien van een aantal bezwaren in de beroepschriften beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het bestreden besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten sub 1 en sub 2 hebben noch in de beroepschriften, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van deze bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. 2.10. De beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 zijn ongegrond. 2.11. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van appellanten sub 1 en sub 2 bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. De Vink Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003 154-399