Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AG1733

Datum uitspraak2003-06-18
Datum gepubliceerd2003-06-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200101389/2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 13 november 2000 heeft verweerder krachtens artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer een verklaring afgegeven inzake de acceptatie van een melding van Euroma Holding B.V. voor de plaatsing van twee silo's met bijbehorende installaties binnen haar inrichting aan de Kloosterweg 3 te Wapenveld. Bij besluit van 23 januari 2001, verzonden op 5 februari 2001, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.


Uitspraak

200101389/2. Datum uitspraak: 18 juni 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en anderen, appellanten, en het college van burgemeester en wethouders van Heerde, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 november 2000 heeft verweerder krachtens artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer een verklaring afgegeven inzake de acceptatie van een melding van Euroma Holding B.V. voor de plaatsing van twee silo's met bijbehorende installaties binnen haar inrichting aan de Kloosterweg 3 te Wapenveld. Bij besluit van 23 januari 2001, verzonden op 5 februari 2001, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 15 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 19 maart 2001, beroep ingesteld. Bij brief van 8 mei 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 maart 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2003, waar [appellanten], en verweerder, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord Euroma Holding B.V., vertegenwoordigd door [ gemachtigde]. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat: a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend; b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25. 2.2. De melding ziet op de plaatsing van twee ruim twaalf meter hoge kunststofsilo's met elk een inhoud van 58 m3 voor de opslag van tarwebloem. Deze silo's liggen op een afstand van circa 15 meter van de woning [locatie], welke woning eigendom is van appellanten. Zowel de inrichting als de woning ligt op een gezoneerd industrieterrein. Voor de inrichting is in 1998 een revisievergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, Wm, verleend. 2.3. Appellanten hebben in beroep bezwaren aangevoerd met betrekking tot stank- en geluidhinder bij de woning [locatie]. 2.3.1. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting worden de silo's dagelijks bevoorraad door een bulkwagen die daarvoor pal langs de betrokken woning moet worden opgesteld. De uitlaatgassen van die bulkwagen veroorzaken stankhinder en mogelijk schade aan de gezondheid. In de vergunning van 1998 zijn geen normen of grenswaarden opgenomen ter beperking van deze milieugevolgen. Voorschrift 1.3, waarnaar verweerder verwijst, kan niet als zodanig worden opgevat nu daarin slechts een algemene zorgplicht is opgenomen. Het vorenstaande betekent dat bij de bepaling van hetgeen ten aanzien van deze milieugevolgen op grond van de geldende vergunning is toegestaan, moet worden uitgegaan van de vergunde situatie. Het laden en lossen met bulkwagens was destijds niet vergund en leidt ten opzichte van de vergunde situatie tot een toeneming van emissie van geur- en schadelijke stoffen. Reeds hierom kan, gelet op artikel 8.19, tweede lid, Wm, niet met een melding worden volstaan. De omstandigheid dat met een aanvullende voorziening de desbetreffende emissies kunnen worden voorkomen of beperkt maakt dit niet anders. In het kader van een vergunningprocedure moet worden beoordeeld of een dergelijke voorziening toereikend is ter beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 8.19, tweede lid, Wm. 2.3.2. Met betrekking tot geluidhinder heeft verweerder geconcludeerd dat de beoogde uitbreiding van de inrichting niet leidt tot overschrijding van de normen die zijn opgenomen in de onderliggende vergunning. Daarbij is volgens verweerder met name van belang dat de aanvullende maatregelen, die in het bij de melding behorende akoestisch rapport zijn aangegeven, worden uitgevoerd. Met het oog daarop heeft verweerder de melding geaccepteerd onder de voorwaarde dat "dat binnen een termijn van één maand nadat de uitbreiding daadwerkelijk is gerealiseerd, middels een akoestisch opleveringsrapport wordt aangetoond dat de aangebrachte voorzieningen daadwerkelijk het gewenste effect sorteren en derhalve de inrichting ook na uitbreiding aan de in de vergunning voorgeschreven normeringen blijft voldoen". De Afdeling overweegt dat artikel 8.19, tweede lid, onder c, vereist dat het bevoegd gezag schriftelijk verklaart dat de voorgenomen verandering niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die op grond van de eerder verleende vergunning zijn toegestaan. Eerst indien een verklaring als bedoeld onder c is afgegeven geldt de verleende vergunning ook voor de gemelde verandering of uitbreiding van de inrichting. Het accepteren van een melding onder de voorwaarde dat nadien door de indiener van de melding wordt aangetoond dat wordt voldaan aan de in vergunning voorgeschreven normering, verdraagt zich niet met artikel 8.19, tweede lid, Wm. Daarnaast leidt het stellen van een dergelijke voorwaarde tot rechtsonzekerheid. Indien niet aan de voorwaarde wordt voldaan, is niet duidelijk wat de rechtsgevolgen zijn van het besluit tot acceptatie van de melding. Het alsdan opleggen van nadere eisen of voorwaarden, zoals verweerder ter zitting heeft geopperd, is op grond van de wet niet mogelijk. 2.4. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met artikel 8.19, tweede lid, Wm en met het rechtszekerheidsbeginsel. Nu voor de betrokken uitbreiding van de inrichting een vergunning ingevolge de Wm is vereist, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 13 november 2000 te herroepen. 2.5. Met oog op een te volgen vergunningprocedure overweegt de Afdeling nog het volgende. De woning [locatie] is gelegen op een ingevolge de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. De Wet geluidhinder voorziet niet in geluidsgrenswaarden die gelden voor woningen of andere geluidsgevoelige objecten op een industrieterrein. De zone die rond het terrein ligt omvat immers niet mede het terrein zelf. Dit betekent dat de geluidsbelasting op de woning [locatie] niet bepalend kan zijn voor de beslissing op een aanvraag voor een vergunning voor de onderhavige inrichting. De Afdeling verwijst hierbij naar haar vaste jurisprudentie, onder meer neergelegd in haar uitspraak van 27 januari 2000, nr. E03.97.0147, AB 2002, 216. 2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerde van 23 januari 2001; III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerde van 13 november 2000; IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; V. gelast dat de gemeente Heerde aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Van der Maesen de Sombreff Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003 190