Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AG1743

Datum uitspraak2003-06-18
Datum gepubliceerd2003-06-18
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200204852/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 13 november 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van een woning, gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Bij besluit van 15 mei 2001 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.


Uitspraak

200204852/1. Datum uitspraak: 18 juni 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 29 juli 2002 in het geding tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout. 1. Procesverloop Bij besluit van 13 november 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van een woning, gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Bij besluit van 15 mei 2001 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 juli 2002, verzonden op 8 augustus 2002, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 september 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brieven van 20 november 2002 en van 12 februari 2003, zijn van [vergunninghouder] schriftelijke uiteenzettingen ontvangen. Bij brief van 15 februari 2003 zijn van appellante nadere stukken ontvangen. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2003, waar appellante in persoon en het college, vertegenwoordigd door A. Lips en mr. F.W.L. Versteegh, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], in persoon, bijgestaan door mr. M.M. de Vaal, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Appellante heeft op 9 november 2000 een woning verkocht, gelegen op het perceel [locatie 2] te [plaats] (hierna: de woning). De woning is op 1 maart 2001 in onbewoonde staat geleverd. 2.2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 2.3. Nu de woning ten tijde van het besluit van 15 mei 2001 niet meer in eigendom toebehoorde aan appellante en zij de woning op dat moment evenmin bewoonde, was haar belang slechts rechtstreeks betrokken bij het besluit van 13 november 2000, toen zij nog wel eigenaar en bewoonster was, indien zij tenminste enigszins aannemelijk heeft gemaakt dat zij, zoals zij stelt, ten gevolge van dat besluit schade heeft geleden. 2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij ten gevolge van het voormelde besluit van 13 november 2000 schade heeft geleden, bestaande uit waardedaling van de woning en uit kosten van advies ten behoeve van de verkoop van de woning. Zij stelt dat ten tijde van de verkoop van de woning op 9 november 2000 er voldoende uitzicht bestond op verlening van een bouwvergunning voor de uitbreiding van de woning op het perceel [locatie 1], hetgeen volgens haar tot een lagere verkoopprijs heeft geleid. 2.5. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat, gezien de omstandigheid dat appellante de woning heeft verkocht, voordat de bouwvergunning is verleend, de door haar gestelde schade niet door het besluit van 13 november 2000 is veroorzaakt. 2.6. Aan die overweging had de rechtbank, anders dan zij heeft gedaan, de conclusies moeten verbinden dat het belang van appellante ten tijde van het besluit van 15 mei 2001 niet rechtstreeks bij het besluit van 13 november 2000 was betrokken, zij derhalve geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht was en het college het bezwaar dat appellante daartegen heeft gemaakt ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. 2.7. Daaruit volgt dat het hoger beroep van appellante gegrond is en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van het college van 15 mei 2001 vernietigen. 2.8. Aangezien het college nog slechts tot het niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar van appellante, gericht tegen het besluit van 13 november 2000, kan besluiten, zal de Afdeling op na te melden wijze zelf in de zaak voorzien. 2.9. Het college dient op hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep van [appellante] gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Breda van 29 juli 2002, in de zaak met reg. no. 01/1139 WW44; III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout van 15 mei 2001, waarbij het bezwaar van [appellante], gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 13 november 2000, kenmerk 2000581, ongegrond is verklaard; IV. verklaart dat bezwaar niet-ontvankelijk; V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout in de door [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 51,37; het dient door de gemeente Oosterhout aan haar te worden betaald; VI. gelast dat de gemeente Oosterhout aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht, ten bedrage van € 267,10, vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, mr. B. van Wagtendonk en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Huijben Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003 313