Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AG2865

Datum uitspraak2003-04-24
Datum gepubliceerd2003-07-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/5499 BPW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Slechts een vrij gering deel van de psychische klachten van eiser kan in verband worden gebracht met het hier in aanmerking te nemen derdenverzet. Geen ernstige verstoring van levensomstandigheden als gevolg van het verzet van derden. Geen gelijkstelling als verzetsdeelnemer.


Uitspraak

00/5499 BPW U I T S P R A A K in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Onder dagtekening 29 september 2000, kenmerk JZ/BP/85997, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (hierna: de Wet). Tegen dit besluit heeft mr. F.M.H.A.C. van Domburg, werkzaam bij de Stichting 1940-1945, namens eiser bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom eiser het met het bestreden besluit niet eens is. Verweerster heeft een verweerschrift ingezonden. Eiser heeft vervolgens de Raad een rapport van dr. W. Op den Velde doen toekomen. Namens verweerster zijn desgevraagd bij brief van 28 januari 2003 nadere gegevens verstrekt. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 13 maart 2003, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. G. Roodenburg en drs. T.H.R. Kiezebrink, werkzaam bij de Stichting 1940-1945, alsmede dr. W. Op den Velde, medisch adviseur bij voornoemde stichting. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.M.H. Kok, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP. II. MOTIVERING Eiser, geboren in 1928, heeft verweerster in oktober 1998 verzocht om toekenning van een buitengewoon pensioen ingevolge de Wet. In dit verband heeft hij een beroep gedaan op artikel 3 van het ter uitvoering van artikel 1, tweede lid, van de Wet tot stand gebrachte koninklijk besluit van 8 juli 1978, Stb. 422 (hierna: het Besluit). Daarbij heeft hij aangegeven psychisch letsel te hebben gekregen in verband met het verzet van zijn ouders. Eisers ouders zijn op 26 oktober 1942 in hun woning te Amsterdam in verband met het door hen gepleegde verzet, waarvan eiser toen geen kennis droeg, door de Duitsers gearresteerd. Eiser is daarop alleen in Amsterdam achtergebleven. Hij heeft in zijn levensonderhoud voorzien door een baantje als bijrijder te nemen. Eind 1943 heeft eiser nog veertien dagen samengewoond met zijn moeder die was ontvlucht; na die veertien dagen is eisers moeder voor de tweede keer door de Duitsers gearresteerd en gevangengezet. Begin 1944 is eiser op zoek gegaan naar zijn vader van wie hij wist dat deze in Kleef gevangen zat. Op zijn treinreis daarnaar toe is hij opgepakt omdat hij geen geldige reispapieren had. Vervolgens is hij in een wagon ondergebracht met verplicht tewerkgestelden. Tijdens een bombardement is hij ontsnapt. Eiser heeft daarop besloten niet naar Kleef, maar naar zijn in Duitsland verblijvende grootmoeder te gaan. Op zijn reis daarnaar toe is hij opnieuw opgepakt. Zijn naam werd gecontroleerd en daarna is hij naar zijn grootmoeder gebracht. Enkele dagen nadien ontving eiser een oproep voor tewerkstelling. Tijdens die tewerkstelling, die enige maanden heeft geduurd, is eiser geronseld voor de Waffen-SS; dit onder het voorwendsel dat hij zodoende zijn ouders vrij zou kunnen krijgen. In het kader van de Waffen-SS is eiser naar het oostfront vertrokken waar hij in 1945 door de Russen krijgsgevangen is gemaakt. Eiser heeft onder barre omstandigheden tot 1950 in Russische krijgsgevangenschap verbleven. In 1950 is hij in Nederland teruggekeerd. Zijn vader bleek in Duitse gevangenschap te zijn overleden. Zijn moeder was in 1945 uit gevangenschap in Nederland teruggekeerd. Verweerster heeft de aanvraag van eiser afgewezen bij besluit van 27 augustus 1999, welk besluit zij, na namens eiser daartegen gemaakt bezwaar, bij het thans bestreden besluit heeft gehandhaafd. Naar aanleiding van hetgeen van de zijde van eiser tegen het bestreden besluit is aangevoerd, overweegt de Raad het volgende. Ingevolge artikel 3 van het Besluit kan verweerster met personen, die behoren tot de in artikel 2 van het besluit omschreven categorieën van personen op wie de Wet van overeenkomstige toepassing is, gelijkstellen degenen wier omstandigheden tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 zodanige overeenkomst vertonen met die van personen behorend tot eerder bedoelde categorieën, dat het niet van toepassing verklaren van het Besluit een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Het gaat hier om een bevoegdheid van verweerster die discretionair van aard is. Dit brengt met zich dat moet worden beoordeeld of van verweerster moet worden gezegd dat zij niet in redelijkheid heeft kunnen komen ten aanzien van eiser van de hiervoor omschreven bevoegdheid geen gebruik te maken, dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of omgeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel. Bij de toepassing van voormeld artikel 3 hanteert verweerster het beleid dat gelijkstelling met de categorie van personen als omschreven in artikel 2, aanhef en onder 3 van het Besluit eerst aan de orde is indien sprake is van een ernstige verstoring van levensomstandigheden ten gevolge van het verzet van derden. Deze ernstige verstoring wordt door verweerster aanwezig geacht ingeval tijdens en in aansluiting op de oorlog bij betrokkene symptomen van psychotraumatisering als gevolg van het verzet van derden zichtbaar zijn in de ontwikkeling van de persoonlijkheid, respectievelijk in het psychosociaal functioneren nadien. Dit beleid acht de Raad blijkens zijn vaste jurisprudentie gelegen binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Verweerster is van opvatting dat geen sprake is van ernstige verstoring van de levensomstandigheden als gevolg van het verzet van eisers ouders. Verweerster heeft zich hierbij gebaseerd op het advies van haar geneeskundig adviseur G.M. van der Molen. Deze arts heeft, mede gelet op de onderzoeksresultaten van verweersters adviserend geneeskundige S. Woudstra, de door deze uit de behandelende sector verkregen inlichtingen alsmede op de inhoud van het door eiser in bezwaar ingebrachte rapport van de arts G.A.M. Bak, geconcludeerd dat de verzetsdaden van eisers vader en de arrestatie van zijn ouders van invloed zijn geweest op eiser, maar dat daaraan, gelet op de bij eiser reeds voor de oorlog bestaande situatie van emotionele armoede en de niet onder de werking van de Wet te brengen dramatische gebeurtenissen die eiser in 1944 in Duitsland en tijdens zijn tot 1950 durende krijgsgevangenschap in Rusland heeft meegemaakt, onvoldoende betekenis toekomt. Tussen partijen is niet in geschil dat de ouders van eiser aan het verzet hebben deelgenomen. Evenmin is in geschil dat bij eiser sprake is van psychotraumatisering die zichtbaar is in de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid en in het psychosociaal functioneren nadien. Het geschil spitst zich toe op de vraag welke omstandigheden in het onderhavige geval als in relevante mate verband houdend met het verzet van eisers ouders dienen te worden aangemerkt, alsmede de vraag in hoeverre de bij eiser aanwezige psychotraumatisering kan worden gerelateerd aan het in beschouwing te nemen derdenverzet. Verweerster acht in het onderhavige geval slechts de gevolgen van de arrestatie van eisers ouders op 26 oktober 1942 alsmede de tweede arrestatie van eisers moeder relevant. Eisers oorlogservaringen vanaf het moment van zijn vertrek uit Nederland bij zijn zoektocht naar zijn vader worden door verweerster niet bij de beoordeling betrokken. Dat vertrek, de tewerkstelling in Duitsland, alsmede eisers indienstneming bij de Waffen-SS hebben - aldus verweerster - geen, althans een te indirect, verband met het derden-verzet om deze als bijkomende omstandigheid van het derdenverzet aan te merken. De krijgsgevangenschap in Rusland valt na de bevrijding en daarmee - aldus verweerster - buiten het bereik van de doelgroepbeoordeling. De Raad deelt deze zienswijze van verweerster. Anders dan eiser, die niet betwist dat zijn ervaringen in Russische krijgsgevangenschap bij de onderhavige beoordeling buiten beschouwing moeten blijven, kan de Raad eisers poging zijn vader in Duitsland te gaan zoeken en hetgeen zich in het kader daarvan in aansluiting daarop heeft voorgedaan, niet zien als een rechtstreeks afgeleide van het verzet van zijn ouders. Ook de Raad is van oordeel dat deze actie van eiser moet worden beschouwd als zelfstandig en eigenhandig te zijn voortgekomen uit een bij eiser aanwezige - goed bedoelde - opvatting en gedraging om (een van) zijn ouder(s) vrij te krijgen. De vraag of bij eiser reeds voor de oorlog sprake was van een voor de ernst van zijn psychische klachten relevant te achten emotionele verwaarlozing beantwoordt de Raad eveneens bevestigend. Hij ziet hiervoor voldoende steun in de beschikbare medische gegevens, waaronder in het bijzonder het rapport van G. Woudstra. Eiser heeft blijkens dat rapport bij herhaling te kennen gegeven dat zijn ouders hem in de jaren voor de oorlog vanwege hun activiteiten bij een kort na het uitbreken van de oorlog verboden toneelgezelschap, vaak bij familie onderbrachten, waardoor eiser zich ook toen al door zijn ouders in de steek gelaten voelde. Nu dit aspect in het door eiser in bezwaar overgelegde rapport van G.A.M. Bak in het geheel niet aan de orde is gekomen en de Raad onvoldoende aanknopingspunten heeft gevonden om uit te gaan van de juistheid van de stelling van dr. W. Op den Velde dat eisers percepties van zijn moeder na 1950 zijn persoonlijke herinneringen over zijn vroege jeugd in negatieve zin hebben beïnvloed, ziet de Raad voldoende grond om verweerster te volgen in haar vaststelling dat reeds voor de oorlog bij eiser sprake was van relevante emotionele armoede. Dit betekent dat verweerster, rekening houdend met de impact van in het bijzonder de door eiser in Rusland ondergane krijgsgevangenschap en evenbedoelde emotionele armoede, terecht heeft geconcludeerd dat slechts een vrij gering deel van de psychische klachten van eiser in verband kan worden gebracht met het hier in aanmerking te nemen derdenverzet. Een en ander overziende is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geval niet kan worden gezegd dat verweerster in redelijkheid niet tot haar beslissing heeft kunnen komen dat ten aanzien van eiser niet kan worden gesproken van een ernstige verstoring van levensomstandigheden als gevolg van het verzet van derden. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van eiser niet slaagt. De Raad acht geen termen aanwezig om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van eiser. Beslist wordt dan ook als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2003. (get.) W.D.M. van Diepenbeek. (get.) A. Kovács.