Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AG5922

Datum uitspraak2003-06-13
Datum gepubliceerd2003-06-19
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200301391/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering door COA aangeboden woning aan asielzoeker leidt tot intrekking verstrekkingen


Uitspraak

Raad van State 200301391/1. Datum uitspraak: 13 juni 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [appellant 1] en [appellant 2], mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 31 januari 2003 in het geding tussen: appellanten en het Centraal Orgaan opvang asielzoekers. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 december 2002 heeft het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COA) de verstrekkingen aan appellanten op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (hierna: de Rva 1997) beëindigd. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 31 januari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 februari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 20 maart 2003 heeft het COA een reactie ingediend. Bij brief van 4 april 2003 hebben appellanten nadere stukken ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: de Wet COA) is het COA onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers. Ingevolge artikel 12 kan de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen, als bedoeld in artikel 3. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de krachtens die bepaling vastgestelde Rva 1997 eindigen de in artikel 5 van die regeling bedoelde verstrekkingen, indien op de asielaanvraag inwilligend is beslist, op de dag waarop naar het oordeel van het COA passende huisvesting buiten een centrum kan worden gerealiseerd. 2.2. Het besluit van 16 december 2002 is gegrond op de weigering van appellanten passende woonruimte te betrekken. 2.3. In grief 1 wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rva 1997 als grondslag kan dienen voor de beëindiging van de opvang. Dit artikel ziet op de situatie, waarin een asielaanvraag is ingewilligd. Appellanten is echter een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) verleend, aldus de grief. 2.3.1. De grief faalt. Redelijke uitleg van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rva 1997 brengt mee dat de bepaling ook van toepassing is, wanneer vreemdelingen naar aanleiding van een asielaanvraag vanwege het tijdsverloop in de asielprocedure een verblijfsvergunning regulier, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 is verleend. De Afdeling leest de bepaling aldus, dat voor beëindiging van de verstrekkingen is vereist dat naar aanleiding van een asielaanvraag krachtens de Vw 2000 een vergunning is verleend. De reguliere verblijfsvergunning is appellanten ambtshalve verleend, omdat niet na drie jaren onherroepelijk is beslist op de asielaanvragen. De verlening van die vergunning kan, mede gelet op de toelichting op artikel 8 van de Rva 1997, hier niet los worden gezien van de asielaanvragen. De rechtbank heeft, zij het deels op andere gronden, terecht overwogen dat het betoog van appellanten dat van een beëindiging van de opvang geen sprake kan zijn, geen steun vindt in de bepaling. 2.4. In grief 2 wordt geklaagd dat de wijze van het doen toekomen van het besluit tot beëindiging van de verstrekkingen en de mogelijke gevolgen daarvan ten onrechte niet door de rechtbank zijn beoordeeld. Omdat appellanten werden overvallen door het woningaanbod van het COA, bij gebreke van een tolk niet, althans onvoldoende, op de hoogte waren van de inhoud van het woningweigeringsgesprek en niet in de gelegenheid zijn gesteld terug te komen op de weigering, heeft de rechtbank volgens appellanten voorts onvoldoende rekening gehouden met de door hen aangevoerde feiten en omstandigheden en aldus miskend dat sprake is geweest van een onzorgvuldige procedure. 2.4.1. De grief kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Daartoe wordt het volgende overwogen. Uit de stukken blijkt dat appellanten schriftelijk is medegedeeld dat de opvang zal beëindigen, zodra passende woonruimte voor hen is bemiddeld. In de woningaanbiedingsbrief van 10 december 2002 zijn de mogelijke gevolgen van een woningweigering uiteengezet. Appellanten hebben desondanks op die dag de aangeboden woning geweigerd, waarna op 11 december 2002 een woningweigeringsgesprek heeft plaatsgevonden. Uit het van dit gesprek opgestelde verslag (hierna: het verslag) kan niet anders worden geconcludeerd, dan dat appellanten zich volledig bewust waren van de mogelijke gevolgen van de woningweigering. Zo antwoordt appellant [appellant 1] op de vraag of hij zich bewust is van de mogelijke gevolgen van de woningweigering ‘Ik weet precies hoe het is geregeld. Ik ga wel op straat wonen, maar niet in [plaats]’. Tevens blijkt uit het verslag dat appellanten in dat gesprek volhardden in hun beslissing de woning te weigeren. Voorts is niet gebleken dat appellanten bij gebreke van een tolk niet, althans onvoldoende, op de hoogte waren van de inhoud van het woningweigeringsgesprek. Uit het verslag valt niet af te leiden dat appellanten bij gebreke van een tolk onvoldoende in staat zijn geweest om datgene naar voren te brengen, wat zij van belang achtten, of anderszins in hun belangen zijn geschaad. Uit het verslag blijkt dat duidelijk is gemaakt dat appellanten tijdens het gesprek konden terugkomen op de weigering. Daarenboven hadden zij tot aan de uitreiking van het besluit beëindiging van de opvang eigener beweging kunnen terugkomen op hun beslissing de woning te weigeren. Wat betreft de wijze van het doen toekomen van het besluit tot beëindiging van de opvang blijkt uit de stukken dat een medewerker van het COA op 19 december 2002 heeft getracht dit besluit aan appellanten uit te reiken. Dit is door appellanten niet betwist. De enkele stelling dat appellante [appellant 2] alleen en onvoorbereid thuis was en om die reden niet wilde opendoen leidt niet tot het oordeel dat de uitreiking van het besluit aldus onzorgvuldig heeft plaatsgevonden. Voorts is het besluit door appellanten op dezelfde dag per post ontvangen. Voor zover appellanten betogen dat het besluit op de eerste werkdag na het woningweigeringsgesprek had moeten worden uitgereikt, wordt overwogen dat, gelet op hetgeen hierover is overwogen, aannemelijk is dat zij zich volledig bewust waren van de mogelijke gevolgen van de woningweigering en derhalve wisten dat de opvang zou eindigen. Gelet op het voorgaande, is in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond te vinden voor het oordeel dat het COA de opvang niet heeft mogen beëindigen, zoals het heeft gedaan of dat de daartoe gevolgde procedure onzorgvuldig was. 2.5. Hetgeen overigens in grief 2 is aangevoerd, kan evenmin leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Omdat geen rechtsvragen worden opgeworpen die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op het bepaalde in artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan. 2.6. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. E.A. Alkema, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Van Tielraden Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2003 156-438. Verzonden: 13 juni 2003 Voor eensluidend afschrift de Secretaris van de Raad van State voor deze,