Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AG6118

Datum uitspraak2003-06-19
Datum gepubliceerd2003-06-19
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/009043-02
Statusgepubliceerd


Indicatie

Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 46 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM Parketnummer: 13/009043-02 Datum uitspraak: 19 juni 2003 op tegenspraak VERKORT VONNIS van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische kamer in de strafzaak tegen: [verdachte] geboren te [geboortedatum] ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [woonplaats] De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 5 juni 2003. 1. Telastelegging Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding zoals ter terechtzitting gewijzigd. Van de dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als bijlagen 1 en 2 aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging geldt als hier ingevoegd. 2. Voorvragen -------------- 3. Waardering van het bewijs 3.1 Bekendheid van verdachte met een mogelijke bijzonderheid omtrent de vennootschap Vast is komen te staan dat verdachte op 17 november 1999 omstreeks 12.30 uur een gesprek heeft gehad met de heer [betrokkene1] en de heer [betrokkene2] namens de Raad van Commissarissen Groothandelsgebouwen N.V. (hierna te noemen de vennootschap), waarbij het dienstverband van verdachte als statutair directeur met onmiddellijke ingang werd beëindigd. Op grond van het verslag van dat gesprek, dat als bijlage 18 bij het proces-verbaal is gevoegd, en de verklaringen van verdachte en de heren [betrokkene1] en [betrokkene2] ter terechtzitting neemt de rechtbank als vaststaand aan dat tijdens het gesprek van 17 november 1999 is besproken dat er twijfel bestond bij de Raad van Commissarissen over het zakelijke karakter van door verdachte afgesloten overeenkomsten, onder meer doordat verdachte zonder de voorzitter van de Raad van Commissarissen hieromtrent te informeren, zijn vrouw en zoon tegen betaling werkzaamheden heeft laten verrichten ten behoeve van de vennootschap. Tevens neemt de rechtbank als vaststaand aan dat toen en aldaar is besproken dat verdachtes functioneren in algemene zin in twijfel werd getrokken en dat de Raad van mening was dat verdachte de besloten vennootschap als zijn privé-bezit beschouwde. Dat er tijdens het gesprek ook twijfels zijn geuit ten aanzien van verdachtes functioneren met betrekking tot financiële zaken is de rechtbank niet gebleken. Op grond van de verklaring van verdachte en de verklaring van de heer [betrokkene2] ter terechtzitting, neemt de rechtbank voorts als vaststaand aan dat verdachte aanwezig is geweest bij het bespreken van de inhoud van het persbericht. Verdachte moet dan ook op de hoogte zijn geweest van het standpunt van de Raad van Commissarissen zoals neergelegd in dat persbericht namelijk dat er behoefte bestond aan een ander soort management en dat de Raad van Commissarissen tot de benoeming van een nieuwe statutair-directeur zou functioneren als statutaire directie. Verdachte ontkent dat hij bekend was met de twijfels die bij de Raad van Commissarissen bestonden over zijn integriteit. De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte daarvan op de hoogte is gesteld. 3.2 Handelen met een kennisvoorsprong Vast staat dat het persbericht over de beëindiging van de functie van verdachte als statutair-directeur bij de vennootschap, op 17 november 1999 nabeurs, omstreeks 16.30 uur, bekend is gemaakt en dat verdachte diezelfde dag, vóór het bekendmaken van het persbericht, namelijk tussen 14.00 uur en 15.00 uur aan [betrokkene3]] opdracht heeft gegeven tot het verkopen van alle certificaten van aandelen in de vennootschap, welke in het bezit waren van zijn zoon. Deze opdracht is, blijkens bijlage 31 bij het proces-verbaal, om 15.03 uur ingevoerd. Verdachte beschikte over informatie die op het moment van het geven van de opdracht tot verkoop nog niet bekend was bij het publiek. Daarnaast omvatte het besprokene op 17 november 1999 meer informatie dan in het persbericht van 17 november 1999 bekend werd gemaakt. Verdachte was zodoende ten tijde van de opdracht tot verkoop van de certificaten van aandelen op de hoogte van niet openbare informatie, die maar ten dele in het persbericht bekend zou worden gemaakt. Nu de getuige [betrokkene2] ter terechtzitting heeft verklaard, dat er mogelijk pas contact is opgenomen met de AEX-commissaris van de notering, de heer [betrokkene4], nadat verdachte de vennootschap had verlaten, kan niet als vaststaand worden aangenomen dat verdachte op de hoogte was van het tijdstip waarop het persbericht verspreid zou worden. Verdachte wist wel dat het persbericht spoedig na afloop van het gesprek met de heren [betrokkene1] en [betrokkene2] verspreid zou worden. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij, op het moment dat hij [betrokkene3] opdracht gaf tot het verkopen van de certificaten van aandelen in de vennootschap geïnformeerd heeft naar de koers van de aandelen en dat hij toen had gehoord dat de koers bijna € 10,- was gedaald. Verdachte heeft tevens verklaard dat hij daaruit heeft geconcludeerd dat het persbericht kennelijk al was uitgegaan. Niet aannemelijk is geworden dat op het moment waarop de opdracht tot de verkoop van de certificaten van de aandelen werd gegeven, er (op die dag) al een koersdaling had plaatsgevonden. Uit het transactieoverzicht van die dag (bijlage 34 bij het proces-verbaal) kan worden afgeleid, dat de koers pas om 15.38 uur is gedaald van € 35,- naar € 30,30, nadat in het voorgaande half uur een groot aantal aandelen was verkocht, waarbij opvalt, dat de opdracht tot verkoop van de aandelen die door verdachte om 15.03 uur is gegeven, de eerste was van een reeks van 9 opdrachten die uiteindelijk alle om 15.38 uur zijn uitgevoerd. Derhalve acht de rechtbank niet aannemelijk dat op het moment dat verdachte de opdracht tot het verkopen van de certificaten van aandelen in de vennootschap gaf, hij te horen heeft gekregen dat er een koersval had plaatsgevonden, waaraan verdachte mogelijk een gerechtvaardigd vertrouwen had kunnen ontlenen dat het persbericht reeds was uitgegaan. 3.3 Koersgevoeligheid van de informatie Verdachte was weliswaar interim-directeur van de vennootschap maar er was nog niet ter sprake gekomen dat de arbeidsovereenkomst in de nabije toekomst zou worden beëindigd, noch was er sprake van een mogelijke opvolger. De beëindiging van het dienstverband kwam ook voor verdachte zeer onverwacht. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard, dat de vennootschap, voordat verdachte zijn werkzaamheden voor de vennootschap had aangevangen, een jaarlijkse winst boekte van ongeveer ¦ 500.000,- en dat de onderneming op het moment van zijn vertrek als statutair-directeur een winst boekte van ongeveer ¦ 9.000.000,-. Verdachte is van mening dat dit mede te danken is aan de verbeteringen die onder zijn leiding zijn ingevoerd. Het is niet onaannemelijk dat beleggers aan de persoon van verdachte om die reden een belangrijk argument ontlenen om al dan niet transacties in aandelen van de vennootschap te verrichten. Zeker met inachtneming van dat gegeven zouden het vertrek van verdachte als statutair-directeur en de redenen die daaraan ten grondslag liggen bij openbaarmaking van invloed kunnen zijn op de koers van de effecten in de vennootschap. Het feit dat verdachte naast informatie die in het persbericht openbaar gemaakt zou worden, beschikte over informatie die niet bekend gemaakt zou worden, neemt niet weg dat het hierbij gaat om informatie, die, zodra deze bekend zou worden, invloed kan uitoefenen op de koers. Wel is aannemelijk dat de koersgevoeligheid van deze informatie na verloop van de tijd afneemt. 3.4 Conclusie De conclusie uit het voorgaande luidt dat verdachte ten tijde van de opdracht tot het verkopen van de certificaten van aandelen van de vennootschap bekend was met een bijzonderheid over de vennootschap die (toen) niet openbaar was en die bij openbaarmaking, naar redelijkerwijs is te verwachten, invloed zou kunnen hebben op de koers van die aandelen. 3.5 De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 17 november 1999 in Nederland, beschikkende over voorwetenschap als bedoeld in artikel 46, tweede lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, een transactie heeft bewerkstelligd in effecten die waren genoteerd aan een op grond van artikel 22 van de Wet erkende en in Nederland gevestigde effectenbeurs, te weten de Amsterdam Exchanges N.V. (thans Euronext Amsterdam N.V.), immers heeft hij, verdachte, op 17 november 1999 (ten laste van de rekening van [betrokkene5] 1000 certificaten van aandelen Groothandelsgebouwen N.V., welk fonds genoteerd stond aan de Amsterdam Exchanges N.V., laten verkopen, terwijl hij, verdachte, bekend was met bijzonderheden omtrent Groothandelsgebouwen N.V., te weten de hierna volgende omstandigheden: - dat het dienstverband van hem, verdachte [verdachte] -de statutair directeur van Groothandelsgebouwen N.V.- per direct werd beëindigd en - dat er twijfels bestonden bij de Raad van Commissarissen van de vennootschap Groothandelsgebouwen N.V. over zijn, verdachtes, functioneren in algemene zin en - dat er twijfels bestonden bij die Raad van Commissarissen over het zakelijke karakter van diverse overeenkomsten die ten laste van Groothandelsgebouwen N.V. door hem, verdachte, waren afgesloten en - dat die Raad van Commissarissen tot het moment van benoeming van een nieuwe statutair directeur zou functioneren als statutaire directie en - dat hij, verdachte, en die Raad van Commissarissen van mening waren dat er behoefte bestond aan een ander soort management, terwijl die bijzonderheden, ieder afzonderlijk dan wel in samenhang bezien, telkens (nog) niet openbaar waren en openbaarmaking van die bijzonderheden, ieder afzonderlijk dan wel in samenhang bezien, naar redelijkerwijs te verwachten viel invloed zou kunnen hebben op de koers van de effecten in het fonds Groothandelsgebouwen N.V., ongeacht de richting van de koers; Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad. 4. Het bewijs De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. 5. De strafbaarheid van het feit Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. 6. De strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. 7. Motivering van de straffen en maatregelen De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. Daarbij heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende overwogen. Verdachte heeft als interim-directeur van de vennootschap, door het ondertekenen van een verklaring op 23 april 1996, verklaard kennis te hebben genomen van het Reglement inzake voorwetenschap. Blijkens de notulen van de vergadering van de Raad van Commissarissen gehouden op 15 april 1999, waar verdachte aanwezig is geweest in de functie van directeur, is tijdens deze vergadering medegedeeld dat er stukken zijn rondgestuurd van de AEX betreffende wetswijzigingen inzake de handel met voorkennis. Verdachte heeft derhalve kunnen en moeten weten wat de geldende regels waren met betrekking tot de handel met voorkennis. Dit geldt des te meer nu verdachte in het kader van zijn functie als statutair-directeur, de aangewezen persoon was om als Centrale Autoriteit te fungeren ten opzichte van de Stichting Toezicht Effectenverkeer, waardoor verdachte een extra verantwoordelijkheid droeg ten opzichte van de kennis omtrent en de handhaving van de regels met betrekking tot de handel met voorwetenschap. Ondanks het feit dat verdachte op de hoogte was, dan wel had behoren te zijn, van de geldende rechtsregels met betrekking tot de handel met voorkennis, heeft hij op 17 november 1999, korte tijd nadat zijn dienstbetrekking als statutair-directeur bij de vennootschap was beëindigd, opdracht gegeven aan [betrokkene3] tot het verkopen van de certificaten van aandelen in de vennootschap die tot de portefeuille van zijn zoon behoorden. Verdachte beschikte op het moment waarop hij de opdracht tot verkoop gaf over informatie die niet bij het beleggende publiek bekend was. Deze handelwijze van verdachte beschouwt de rechtbank als laakbaar. Daardoor wordt immers de integriteit van de handel in effecten en het vertrouwen dat gesteld moet kunnen worden in de beurs ondermijnd. De rechtbank zal bij het bepalen van de strafmaat rekening houden met het feit dat hij geen voordeel heeft genoten van het gebruik van voorwetenschap. De rechtbank zal er voorts rekening mee houden dat verdachte door de vervolging en daarmee samenhangende publiciteit, waaronder het noemen van zijn volledige naam in de media, schade heeft geleden in maatschappelijk en persoonlijk opzicht, alsmede dat hij niet eerder is veroordeeld. Tevens zal de rechtbank rekening houden met het tijdsverloop van bijna twee jaren gelegen tussen de aangifte door de Stichting Toezicht Effectenverkeer, thans geheten de Autoriteit Financiële Markten, en de start van het onderzoek door de FIOD-ECD, waarover de officier van justitie ter terechtzitting heeft opgemerkt dat de strafzaak tegen verdachte minder prioriteit had dan andere op dat moment lopende onderzoeken. Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank verdachte zal veroordelen tot het betalen van een geldboete, doch dat zij daarnaast geen (voorwaardelijke) gevangenisstraf zal opleggen. 8. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c van het Wetboek van Strafrecht, artikel 46 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 en de artikelen 1 en 6 van de Wet op de economische delicten. De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing. 9. Beslissing Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.5 is aangegeven. Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op: Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 46 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 Verklaart het bewezene strafbaar. Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 8.000,- (achtduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 160 dagen. Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.L. Mastboom, voorzitter, mrs. E. Steffan - Bakker en J.M. van Hall, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B.J. Kuipers, griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 juni 2003.