Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AG9391

Datum uitspraak2003-06-06
Datum gepubliceerd2003-06-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 02/26
Statusgepubliceerd


Indicatie

Op 31 december 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 november 2001. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen verweerders brief van 2 juli 2001, waarbij is meegedeeld dat appellantes vergunning voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten met ingang van 1 juni 2001 is vervallen.


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No.AWB 02/26 6 juni 2003 29010 Wet op de kansspelen - aanwezigheidsvergunning Uitspraak in de zaak van: Stones Café B.V., te Amsterdam, appellante, gemachtigde: mr. A.E. Toenbreker, advocaat te Amsterdam, tegen de burgemeester van Amsterdam, verweerder, gemachtigde: mr. H.C. van Esseveldt, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. 1. De procedure Op 31 december 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 november 2001. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen verweerders brief van 2 juli 2001, waarbij is meegedeeld dat appellantes vergunning voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten met ingang van 1 juni 2001 is vervallen. Op 5 februari 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Op 5 juli 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Bij beschikking van 17 juli 2002 heeft het College het onderzoek heropend. Bij brieven van 7 augustus 2002 en 12 augustus 2002 hebben verweerder respectievelijk appellante nadere schriftelijke reacties ingediend. Op 23 mei 2003 is het beroep opnieuw ter zitting behandeld, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt hebben toegelicht. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Bij Besluit van 24 mei 2000 (Stb. 2000, 224) is bepaald dat de "Wet van 24 december 1998 tot wijziging van de Wet op de kansspelen (speelautomaten)" (Stb. 1999, 9; hierna: de Wijzigingswet) met ingang van 1 juni 2000 in werking treedt. Artikel IV, eerste lid, van de Wijzigingswet luidt als volgt: " Een vergunning tot het aanwezig hebben van speelautomaten, verleend voor de inwerkingtreding van deze wet op grond van artikel 30c van de Wet op de kansspelen en van kracht op de dag onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop deze wet in werking treedt, blijft geldig tot een jaar na de inwerkingtreding van deze wet, behoudens eerder verstrijken van de geldigheidsduur of eerdere intrekking van de vergunning." 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Bij besluit van 21 juni 1999 heeft verweerder aan appellante een vergunning verleend voor het aanwezig hebben van twee kansspelautomaten in de inrichting gevestigd in de Warmoesstraat 91 in Amsterdam. In het besluit is vermeld dat de vergunning geldig is tot 1 april 2002. - In de nieuwsbrief van oktober 2000 zijn de horeca-ondernemers in Amsterdam van gemeentezijde geïnformeerd over de per 1 juni 2000 gewijzigde Wet op de kansspelen. In deze brief is (onder meer) vermeld dat, indien in de lopende vergunning een einddatum van 1 juni 2001 of later staat, de vergunning geldig is tot en met 31 mei 2001 en uiterlijk op 5 april 2001 een nieuwe vergunning kan worden aangevraagd waarop de gewijzigde wet dan onverkort van toepassing is. - Verweerder heeft appellante bij brief 3 mei 2001 meegedeeld voornemens te zijn haar vergunning met ingang van 1 juni 2001 in te trekken, omdat de inrichting naar de mening van verweerder een laagdrempelige inrichting is als bedoeld in artikel 30 van de Wet op de kansspelen. - Appellante heeft verweerder bij brief van 6 juni 2001 te kennen gegeven niet akkoord te gaan met de intrekking van de vergunning. - Bij brief van 2 juli 2001 heeft verweerder aan appellante meegedeeld dat haar inrichting laagdrempelig is en de vergunning derhalve met ingang van 1 juni 2001 is vervallen. - Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 8 augustus 2001 bezwaar gemaakt. - Op 23 oktober 2002 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen, waarbij het bezwaar, conform het advies van de bezwaarschriftencommissie van 2 november 2001, ongegrond is verklaard. 3. De beoordeling van het geschil Het College ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verweerder appellante terecht in haar bezwaar heeft ontvangen, nu ingevolge artikel 8:1 juncto artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt. In artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Een rechtshandeling is een handeling gericht op rechtsgevolg. Het College is van oordeel dat de brief van 2 juli 2001 niet als besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. Dat, als daarbij medegedeeld, appellantes vergunning met ingang van 1 juni 2001 is vervallen, vloeit immers rechtstreeks voort uit voormelde overgangsbepaling van artikel IV, eerste lid, van de Wijzigingswet. De mededeling ter zake is derhalve niet op rechtsgevolg gericht. Hierbij merkt het College nog op dat de vraag of appellantes inrichting aan de Warmoesstraat al dan niet als laagdrempelig dient te worden aangemerkt, wellicht van belang kan worden als appellante een aanvraag op grond van de gewijzigde Wet op de kansspelen indient, maar irrelevant is voor het vervallen van de bij besluit van 21 juni 1999 aan appellante verleende vergunning op grond van artikel IV, eerste lid, van de Wijzigingswet. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder appellante ten onrechte in haar bezwaar heeft ontvangen. Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van appellante alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. Het College acht ten slotte termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 4. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit van 19 november 2001; - verklaart het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; - veroordeelt verweerder in de kosten die appellante in verband met het beroep heeft moeten maken, ten bedrage van € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro) onder aanwijzing van de gemeente Amsterdam als de rechtspersoon die deze kosten aan appellante dient te vergoeden; - bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 218,27 (zegge: tweehonderd en achttien euro en zevenentwintig cent) vergoedt. Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. M.J. Kuiper en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2003. w.g. C.M. Wolters w.g. F.W. du Marchie Sarvaas