Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH3031

Datum uitspraak2003-04-17
Datum gepubliceerd2003-07-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/4218 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hernieuwde aanvraag om erkenning als burger-oorlogslachtoffer. Klachten deels causaal verband. Blootstelling aan ondervoeding in kampen. Geen deugdelijke motivering.


Uitspraak

01/4218 WUBO U I T S P R A A K in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Onder dagtekening 10 juli 2001, kenmerk JZ/L/2001/452, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940 - 1945 (hierna: de Wet). Eiser heeft tegen dit besluit bij de Raad beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift heeft mr. A.H. Punt - Koopmans, advocaat te Leeuwarden, uiteengezet waarom eiser zich niet met het bestreden besluit kan verenigen. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is - samen met het geding met kenmerk 01/4217 WUV tussen eiser en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad - behandeld ter zitting van de Raad op 6 maart 2003. Eiser is in persoon verschenen en werd bijgestaan door mr. Punt - Koopmans voornoemd. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. MOTIVERING Eiser, geboren in 1927 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in juni 1992 een aanvraag ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om toekenning van een periodieke uitkering alsook een voorziening voor vakantie. Bij besluit van 13 mei 1993 heeft verweerster dat verzoek afgewezen onder overweging dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor zodanige erkenning. Ten aanzien van een drietal interneringen tijdens de Japanse bezetting van zijn geboorteland heeft verweerster overwogen dat die in voldoende mate zijn komen vast te staan en dat eiser dan ook is getroffen door handelingen of maatregelen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wet alsmede door ongeregeldheden als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder e, van de Wet. Vervolgens heeft verweerster zich evenwel verenigd met het advies van haar geneeskundig adviseur, die eiser door een externe arts heeft doen onderzoeken, dat er ten aanzien van eiser geen sprake is van tot blijvende invaliditeit leidend lichamelijk en/of psychsich letsel, ook niet indien de overige twee door eiser als hem overkomen aangevoerde gebeurtenissen tijdens de Japanse bezetting als vaststaand worden aangenomen. Tegen dat besluit heeft eiser geen rechtsmiddel aangewend. In augustus 1999 heeft eiser zich tot verweerster gewend met een - hernieuwde - aanvraag om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om toekenning van een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet, een periodieke uitkering alsook een voorziening voor vervoer voor het onderhouden van sociale contacten. Bij besluit van 31 juli 2000, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster die aanvraag afgewezen op advies van haar geneeskundig adviseurs R. van Gorkum en G.L.G. Kho. In beroep heeft eiser doen aanvoeren zich niet te kunnen verenigen met verweersters standpunt over zijn psychische klachten, zijn voetklachten en zijn oogklachten. De Raad dient antwoord te geven op de vraag of, gelet op hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden en overweegt als volgt. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet wordt onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940 - 1945 als burger lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen door of in verband met handelingen of maatregelen welke door of namens de vijandelijke bezettende machten tegen hem werden gericht, ten gevolge van welk letsel hij blijvend invalide is geworden of is overleden. Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers psychische klachten niet voortvloeien uit zijn oorlogservaringen. Zij heeft die mening gebaseerd op het advies van haar geneeskundig adviseur R. van Gorkum, die eiser heeft onderzocht en inlichtingen heeft ingewonnen bij de behandelende sector, en op het advies van haar geneeskundig adviseur G.L.G. Kho, die zijn advies mede heeft doen steunen op de bevindingen van de door verweerster als deskundige ingeschakelde externe psychiater H.S.R. Witte. Op grond van het in dit verband in het bijzonder van belang geachte rapport van de psychiater H.S.R. Witte heeft verweerster vastgesteld dat de psychische klachten van eiser geen verband houden met de geverifieerde oorlogsgebeurtenissen. Voornoemde psychiater heeft bij eiser geen psychiatrisch toestandsbeeld in engere zin aangetroffen. Een depressie in engere zin is - aldus H.S.R. Witte niet aanwezig en een posttraumatische stresstoornis evenmin. Volgens hem is sprake van een persoonlijkheidsstoornis waarvan de oorzaak gelet op eisers leeftijd voor de oorlog moet worden gevonden. De Raad heeft in de voorhanden medische gegevens geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van evenvermelde conclusie van H.S.R. Witte. Hij heeft daarbij laten wegen dat deze psychiater de beschikking had over de door eiser in geding gebrachte medische gegevens, waaronder de gegevens afkomstig van artsen van Centrum '45. Zijn opmerking betreffende moeilijk te duiden intakeverslagen van Centrum '45 begrijpt de Raad niet zoals eiser als 'niet te weerleggen' maar, gelet op het vervolg van die zin, als moeilijk te aanvaarden en wel omdat verschijnselen behorend bij de door de psychologe van dat centrum in 1998 gediagnosticeerde posttraumatische stresstoornis door hem bij zijn onderzoek in 2001 niet konden worden vastgesteld. Wat betreft eisers beroep op de door de psychiater Sauer in diens rapport vermelde autistiforme stoornis, wijst de Raad erop dat psychiater H.S.R. Witte in zijn rapport heeft aangegeven dat indien daarvan sprake zou zijn, die stoornis zeker als non-causaal moet worden aangeduid. Aan de door eerstgenoemde arts genoemde ontwikkelingsinterferentie, waarop van de kant van eiser een beroep is gedaan, ziet de Raad evenmin die betekenis toekomen die eiser daaraan toegekend wenst te zien nu H.S.R. Witte in zijn rapport heeft vermeld dat bij de huidige stand van de wetenschap aanwijzingen voor een in de puberteit dan wel de adolescentie ontstane stoornis op basis van traumatiserende factoren ontbreken. Wat eisers uit de polyneuropathie voortkomende voetklachten betreft heeft verweersters geneeskundig adviseur Van Gorkum op 26 mei 2000 de polyneuropathie als gevolg van de door eiser tijdens diens internering doorgemaakte malaria en ondervoeding en bijgevolg eisers voetklachten causaal aanvaardbaar geacht (maar vervolgens de conclusie getrokken dat er vanwege het ontbreken van duidelijke beperkingen door die voetklachten te dien aanzien geen sprake is van ingevolge de Wet vereiste causale blijvende invaliditeit). Verweersters geneeskundig adviseur Kho in de bezwaarfase heeft de zich in voetklachten uitende polyneuropathie evenwel niet causaal geoordeeld, stellende dat als oorzaak daarvan is aan te wijzen de door eiser doorgemaakte malaria en ondervoeding en dat deze gezien moeten worden als algemene oorlogsomstandigheden. In het thans bestreden besluit heeft verweerster zich geschaard achter het advies van geneeskundig adviseur Kho. Zoals in het verweerschrift en nader ter zitting is toegelicht, ziet verweerster ondervoeding ten tijde van een oorlogssituatie als een gevolg van een algemene, aan de oorlog inherente situatie en niet als een bijzondere oorlogssituatie waarvoor de Wet is bedoeld. Ondervoeding kwam, aldus verweerster, tijdens de Japanse bezetting in het voormalige Nederlands-Indië zowel binnen als buiten de kampen algemeen voor. De Raad acht de stelling van verweerster dat het risico van blootstelling aan ondervoeding in de interneringskampen waar eiser heeft verbleven vrijwel evengroot was als daarbuiten, niet steekhoudend nu deze op generlei wijze nader is onderbouwd. Dit klemt temeer tegen de achtergrond van het gegeven dat de geneeskundig adviseurs Van Gorkum en Kho te dien aanzien ook een verschillend standpunt hebben ingenomen. Wat eisers oogklachten betreft acht de Raad het standpunt van verweerster dat die oogklachten geen verband houden met de geverifieerde oorlogsgebeurtenissen, maar constitutioneel van aard zijn voldoende onderbouwd met de verwijzing naar de van oogarts L. Vrij verkregen, van 29 maart 2000 daterende inlichtingen. Gezien het vorenstaande dient het beroep wat het niet aanvaarden van de causaliteit van eisers voetklachten betreft gegrond te worden verklaard en dient het bestreden besluit in zoverre te worden vernietigd wegens het ontberen van een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het beroep van eiser dient voor het overige ongegrond te worden verklaard. De Raad ziet in het voorgaande tevens aanleiding om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten, te weten € 644,-- aan kosten voor rechtsbijstand en € 31,06 aan reiskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep gegrond wat het niet aanvaarden van de causaliteit van eisers voetklachten betreft; Vernietigt het besluit van 10 juli 2001 in zoverre; Bepaalt dat verweerster met betrekking tot het vernietigde onderdeel van het besluit van 10 juli 2001 een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Verklaart het beroep voor het overige ongegrond; Veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 675,06, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad. Bepaalt voorts dat het betaalde griffierecht ten bedrage van € 27,23 door de Pensioen- en Uitkeringsraad aan eiser moet worden vergoed; Aldus gegeven door mr. W.D.M. van Diepenbeek als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 april 2003. (get.) W.D.M. van Diepenbeek. (get.) L. Jörg.