Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH3496

Datum uitspraak2003-04-10
Datum gepubliceerd2003-07-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/5296 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is supplement voor minderjarig kind toe te rekenen aan overige inkomsten van de moeder, welke dienen te worden gekort op haar periodieke uitkering?


Uitspraak

01/5296 WUV U I T S P R A A K in het geding tussen: [eiseres], wonende te [woonplaats] (Israël), eiseres, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Onder dagtekening 29 mei 2001, kenmerk JZ/80/2001/442, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Tegen dit besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift, met bijlagen, is uiteengezet waarom eiseres zich met dit besluit niet kan verenigen. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Eiseres heeft hierop nog schriftelijk gereageerd, onder inzending van nadere stukken. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 27 februari 2003. Aldaar is eiseres, met voorafgaand bericht, niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. MOTIVERING Blijkens de gedingstukken is aan eiseres ingaande 1 oktober 1993 een periodieke uitkering ingevolge de Wet toegekend als weduwe van [betrokkene], die ten tijde van zijn overlijden op 28 juli 1993 in het genot was van een periodieke uitkering als vervolgde in de zin van de Wet. Daarnaast ontving eiseres sedert 1 augustus 1983 ingevolge de Israëlische Bituach Leumi-regeling (BL) een nabestaanden-uitkering, verhoogd met een "Dependents Supplement" ten behoeve van haar (toen twee) minderjarige kinderen. Laatstgenoemde uitkering is, zoals ter zitting van de Raad namens verweerster is toegelicht, vanaf het begin ten volle - inclusief het genoemde supplement - met toepassing van artikel 19, eerste lid onder d, van de Wet op de periodieke uitkering van eiseres in mindering gebracht. Naar aanleiding van berekeningsbeschikkingen van 31 juli 2000 betreffende de uitkeringsjaren 1999 en 2000 heeft eiseres verweerster bij schrijven van 10 oktober 2000 verzocht om het ingevolge de BL verstrekte supplement ten behoeve van haar op dat moment nog minderjarige dochter [naam dochter] alsnog buiten beschouwing te laten bij de korting op haar periodieke uitkering ingevolge de Wet. Naar de mening van eiseres betreft het hier een zelfstandige aanspraak van haar dochter, zodat dit supplement niet kan worden gerekend tot haar, voor korting in aanmerking komende, overige inkomsten als bedoeld in artikel 19, eerste lid onder d, van de Wet. Bij besluit van 11 januari 2001, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster dit verzoek afgewezen, onder overweging dat het in dezen gaat om een in totaal op naam van eiseres toegekende en uitbetaalde uitkering waarvan de hoogte afhankelijk is van de gezinsomstandigheden en dat aldus van een zelfstandige aanspraak van het minderjarige kind niet kan worden gesproken. De Raad overweegt als volgt. Voorop staat dat de genoemde berekeningsbeschikkingen van 31 juli 2000 op het in geding zijnde punt geen nieuwe beslissing bevatten doch een voortzetting vormen van een al in 1993 ingezette gedragslijn als neergelegd in toen gegeven berekeningsbeschikkingen. Tegen die berekeningsbeschikkingen heeft eiseres destijds geen bezwaar gemaakt, zodat deze tussen partijen rechtens verbindend zijn geworden. Dit betekent dat het verzoek van eiseres van 10 oktober 2000 het karakter draagt van een verzoek om herziening van een al eerder genomen besluit. Ingevolge artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar genomen besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard. Dat brengt mee dat de Raad in dit geval heeft na te gaan of van verweerster moet worden gezegd dat zij niet in redelijkheid tot haar besluit is kunnen komen, dan wel bij haar besluit heeft gehandeld in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel enig algemeen rechtsbeginsel. Tot die conclusie is de Raad hier niet kunnen komen. De Raad kan zich in dit verband verenigen met verweersters in het bestreden besluit neergelegde opvatting dat het gaat om een op naam van eiseres uitbetaalde uitkering waarvan de hoogte afhankelijk is van de gezinsomstandigheden. Die omstandigheden betreffen hier de aanwezigheid van ten laste van eiseres komende minderjarige kinderen. Van een zelfstandige aanspraak van de minderjarige kinderen acht ook de Raad in zodanig geval geen sprake. Daaraan doet op zichzelf niet af dat in de door eiseres nog overgelegde verklaringen/brochures van de Bituach Leumi de benamingen wezenpensioen en wezengeld worden gebruikt. Aldus ziet de Raad het toerekenen van het supplement ingevolge de BL voor dochter [naam dochter] aan de in artikel 19, eerste lid onder d, van de Wet bedoelde overige - voor korting op haar periodieke uitkering in aanmerking komende - inkomsten van eiseres in overeenstemming zijn met een redelijke uitleg en toepassing van de Wet. Daarbij past naar 's Raads oordeel dat blijkens verklaring van eiseres vanaf begin 2000 het onderhavige bedrag door de Bituach Leumi rechtstreeks aan haar, inmiddels 18 jaar oud geworden dochter [naam dochter] wordt uitbetaald en sedertdien door verweerster niet meer in de korting van de periodieke uitkering van eiseres wordt betrokken. Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden en dient het ingestelde beroep ongegrond te worden verklaard. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. Beslist wordt derhalve als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens als voorzitter en mr. H.R. Geerling-Brouwer en prof. mr. J.B.J.M. ten Berge als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 april 2003. (get.) G.L.M.J. Stevens. (get.) A. Kovács.