Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH6692

Datum uitspraak1999-03-03
Datum gepubliceerd2003-09-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers95/1945 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bestaat er causaal verband tussen een vernietigd ZW-besluit en de negatieve inkomensgevolgen als gevolg van ontslag?


Uitspraak

95/1945 ZW U I T S P R A A K in het voortgezette geding in hoger beroep tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. Ontstaan en loop van het geding Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In dit geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Bij uitspraak van 4 september 1996 heeft de Raad in het geding tussen appellant en gedaagde, geregistreerd onder nummer 95/1945 ZW, de aangevallen uitspraak van 1 december 1994 van de Arrondissementsrechtbank te Roermond vernietigd en het besluit van 24 januari 1994, betreffende de uitvoering van de Ziektewet (ZW), vernietigd. Voorts is met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter vaststelling van de omvang van de gevorderde renteschade. De gemachtigde van appellant heeft vervolgens bij brief van 26 september 1996 nader aangegeven dat wettelijke rente wordt gevorderd over de periode van 9 december 1993 tot aan de datum van de algehele voldoening. Hierop is van de zijde van gedaagde bij brief van 8 oktober 1996 (met bijlage) aan de Raad gereageerd. Vervolgens heeft gemachtigde van appellant bij brief van 16 oktober 1996 de Raad verzocht de zaak nog enige tijd aan te houden. Bij brief van 21 januari 1997 is namens appellant verzocht gedaagde te veroordelen tot vergoeding van ? 10.000,= ten aanzien van materiële schade en vergoeding van wettelijke rente over de niet tijdig verstrekte ziekengelduitkering tot aan de datum van de algehele voldoening, alsmede tot vergoeding van immateriële schade ad ? 5.000,=. Gemachtigde van appellant heeft de vermeerdering van zijn vordering desgevraagd toegelicht bij brief van 18 maart 1997. Van de zijde van gedaagde is bij brief van 1 april 1997 met bijlage commentaar geleverd op de brief van 21 januari 1997. Daarbij is bij voorbaat toestemming gegeven om het geding zonder een nieuw onderzoek ter zitting af te doen. Het voortgezette geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 oktober 1997, waar appellant is verschenen bij mr H. Koelewijn, voornoemd en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr L. Bosma, werkzaam bij Gak Nederland B.V. Het onderzoek ter zitting is door de Raad geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen om de mogelijkheid van een minnelijke regeling met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding te onderzoeken. Bij brief van 19 november 1997 met bijlage heeft gedaagde de Raad geïnformeerd over de stand van zaken van het overleg over een minnelijke regeling. Van de zijde van appellant is hierop met een brief van 27 november 1997 gereageerd. In aansluiting hierop heeft gemachtigde van appellant bij brief van 27 mei 1998 (met bijlagen) nog een nadere specificatie van de inkomensschade ingezonden. Vervolgens is van de zijde van gedaagde bij brief van 11 augustus 1998 op deze brieven gereageerd. Daarbij is desgevraagd toestemming verleend om uitspraak te doen zonder dat behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden. Bij brief van 27 augustus 1998 is namens appellant daartoe eveneens toestemming verleend. II. Motivering In dit voortgezette geding dient de Raad een oordeel te geven over het verzoek van appellant om op basis van artikel 8:73 van de Awb gedaagde te veroordelen tot vergoeding van renteschade, immateriële schade en inkomensschade welke hij stelt te lijden als gevolg van het vernietigde besluit. Volgens vaste rechtspraak zal de Raad bij de beoordeling van dit verzoek aansluiting zoeken bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. De Raad verwijst hierbij naar zijn uitspraken van onder meer 16 april 1996, JB 1996/117 en 4 juli 1996, TAR 1996/40. Renteschade De Raad acht de schade die gevormd wordt door de wettelijke rente toewijsbaar vanaf het moment dat gedaagde dit ziekengeld zou hebben moeten uitkeren, indien het onrechtmatig geoordeelde besluit, waarbij ingaande 9 december 1993 ziekengeld is geweigerd, zou hebben geluid zoals het rechtens had moeten luiden. In het onderhavige geval zou het ziekengeld op en na 9 december 1993 nog gedurende zes dagen zijn doorbetaald, waarna de maximale uitkeringsduur ingevolge de ZW zou zijn bereikt. Gelet op artikel 47 van de ZW (zoals dit artikel tot 17 mei 1995 luidde) dat bepaalt dat het ziekengeld wordt uitgekeerd uiterlijk in de kalenderweek, volgende op die, waarover het is verschuldigd, had het op en na 9 december 1993 verschuldigde ziekengeld vóór maandag 20 december 1993 moeten zijn uitbetaald. De eerste dag waarop de rente is verschuldigd wordt dan ook gesteld op 20 december 1993. Op overeenkomstige wijze dient telkens het tijdstip te worden bepaald waarop gedaagde na 20 december 1993 is tekort geschoten in het tijdig betalen van het aan appellant toekomende ziekengeld, tot aan de dag van de voldoening toe. Daarbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. Immateriële schade Appellant heeft in de tweede plaats verzocht om veroordeling van gedaagde tot vergoeding van immateriële schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het vernietigde besluit van 24 januari 1994. Het onderhavige verzoek, zoals nader geconcretiseerd, moet worden getoetst op voet van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Appellant voelt zich in de eerste plaats in zijn eer en goede naam aangetast. Het heeft jaren geduurd voor hij erkenning kreeg voor zijn standpunt omtrent zijn arbeidsongeschiktheid, hetgeen de nodige spanningen met zich meegebracht heeft waardoor hij bij de buitenwereld, onder meer bij zijn werkgever werd beschouwd als ?aansteller?. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen wordt onderkend dat geestelijk letsel van een benadeelde onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon, die recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Daarvan zal echter niet snel sprake zijn. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van voormeld artikelonderdeel moet immers worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken in de persoonlijke levenssfeer als ook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Voorts moet worden bedacht ? overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 1995, gepubliceerd in RvdW 1995, 29c ? dat in gevallen als het onderhavige in de regel sprake zal zijn van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit of een daarmee gelijk te stellen onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan. De Raad acht het aannemelijk dat ook bij appellant dergelijke gevoelens zijn ontstaan naar aanleiding van het besluit van 24 januari 1994. Naar het oordeel van de Raad zijn er echter geen redenen van zodanige ernst om aan te nemen dat appellant ? in afwijking van het zojuist overwogene ? dusdanig onder het besluit van gedaagde heeft geleden dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 BW. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade komt dan ook niet voor inwilliging in aanmerking. Inkomensschade Voorts heeft appellant verzocht om vergoeding van inkomensschade. Daartoe heeft appellant het volgende naar voren gebracht. Appellant is van mening dat, indien gedaagde destijds niet het onjuiste besluit ten aanzien van de weigering ziekengeld had genomen, hij nimmer zijn betrekking bij BV X (de werkgever) zou zijn kwijtgeraakt. Zijn werkgever heeft zich immers op grond van dit besluit op het standpunt gesteld dat appellant had moeten hervatten, en heeft na het uitblijven van hervatting per 24 december 1993 geen loon meer uitbetaald en een ontslagvergunning aangevraagd en verkregen. Aansluitend heeft appellant uiteindelijk een gedeeltelijke AAW-WAO-uitkering en een gedeeltelijke WW-uitkering ontvangen, welke te zamen nooit meer dan het wettelijk minimumloon bedroegen. Afgezet tegen het loon over 1993 is het inkomensverlies volgens appellant over 1994 en 1995 ? 7.252,58, over 1996 ? 6.860,11 en vanaf 1997 ? 6.360,= per jaar. In verband hiermede vordert appellant ? 27.725,27 tot en met 1997 en ? 6.360,= voor ieder volgend jaar. Gedaagde stelt geen relevant verband te zien tussen de ZW-beslissing en het ontslag van appellant per 1 juli 1995. Naar de mening van gedaagde is niet aannemelijk gemaakt dat de werkgever aan appellant aangepast werk zou hebben aangeboden, indien appellant ingaande 9 december 1993 nog steeds arbeidsonge schikt voor zijn werk als controledoder zou zijn geacht. De Raad stelt voorop dat, wil appellants verzoek toegewezen kunnen worden, genoegzaam aannemelijk zal moeten zijn dat dit nadeel in een zodanig verband staat met het vernietigde besluit van 24 januari 1994, dat dit appellant, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend. In dit verband is de Raad gebleken dat de werkgever van appellant hem in 1991 in verband met zijn gewrichtsklachten aangepast werk heeft gegeven, zijnde de werkzaamheden die behoren bij de functie controledoder. Na de uitspraak van 1 december 1994 van de rechtbank heeft appellant zijn werkzaamheden in overleg met de werkgever hervat. Vanaf 4 januari 1995 is appellant echter niet meer op het werk verschenen, waarna de werkgever een ontslagvergunning heeft aangevraagd. Blijkens de ontslagvergunning van 22 februari 1995 heeft de werkgever in reactie op het verzoek van appellant om te onderzoeken of aangepast werk voorhanden is, gesteld dat alle andere functies in het bedrijf wat betreft de lichamelijke belasting zwaarder zijn dan het werk van controledoder. In een terzake van de aanvraag voor een ontslagvergunning door het GAK uitgebracht advies van 16 februari 1995 is gesteld dat appellant maximaal gereïntegreerd was in de functie van controledoder. In de ontslagvergunning is vervolgens geconstateerd dat voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet meer van de werkgever kan worden gevergd. Op grond van de hiervoor vermelde en de overige beschikbare gegevens is voor de Raad niet komen vast te staan dat appellant bij het voortduren van zijn arbeidsongeschiktheid voor zijn arbeid als controledoder na 9 december 1993 bij de werkgever in een voor hem uit medisch oogpunt passende functie in dienst had kunnen blijven. Gezien het voorgaande is er naar het oordeel van de Raad onvoldoende grond voor het oordeel dat tussen het ontslag van appellant per 1 juli 1995 alsmede de daaruit voor hem voortvloeiende inkomensgevolgen enerzijds en het vernietigde besluit tot weigering van ziekengeld op en na 9 december 1993 anderszijds een zodanig verband bestaat dat deze inkomens schade aan gedaagde kan worden toegerekend als een gevolg dit besluit. Proceskosten De Raad ziet aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in dit voortgezette geding, begroot op ? 710,= aan kosten van verleende rechtsbijstand. Conclusie Hetgeen hiervoor is overwogen leidt de Raad tot de slotsom dat het verzoek van appellant tot vergoeding van schade zal worden toegewezen, in zoverre dit betreft de gevorderde renteschade, en voor het overige niet voor vergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb in aanmerking komt. Beslist wordt mitsdien als volgt. III. Beslissing De Centrale Raad van Beroep, Recht doende, Veroordeelt gedaagde tot vergoeding van renteschade als hiervoor is aangegeven, onder verrekening met het reeds uitbetaalde bedrag; Wijst af het anders of meer gevorderde; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten ten bedrage van f 710,=. Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr Chr. van Voorst en mr drs N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 1999. (get.) B.J. van der Net. (get.) R.E. Lysen.