
Jurisprudentie
AH7148
Datum uitspraak2003-06-25
Datum gepubliceerd2003-06-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200200788/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-06-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureKort geding
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200200788/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 31 mei 2001 heeft de gemeenteraad van Sint-Michielsgestel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 22 mei 2001, het bestemmingsplan “Buitengebied Sint-Michielsgestel” vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 15 januari 2002, kenmerk 766452, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
Uitspraak
200200788/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1, gevestigd te [plaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellanten sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellanten sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellanten sub 6], gevestigd te [plaats]
7. [appellante sub 7], gevestigd te [plaats],
8. [appellanten sub 8], wonend te [woonplaats] respectievelijk te [plaats],
9. [appellanten sub 9a] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Tuincentrum "Den Halve Put" B.V., wonend respectievelijk gevestigd te [plaats] (samen: [appellanten sub 9]),
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],
11. de vereniging “Golfclub De Dommel", gevestigd te Sint Michielsgestel,
12. de Stichting “Brabantse Milieufederatie”, gevestigd te Tilburg, mede namens Het Groene Hart, gevestigd te Den Dungen en de Natuurgroep Gestel, gevestigd te Sint Michielsgestel (hierna: de BMF en anderen),
13. [appellante sub 13], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2001 heeft de gemeenteraad van Sint-Michielsgestel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 22 mei 2001, het bestemmingsplan “Buitengebied Sint-Michielsgestel” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 15 januari 2002, kenmerk 766452, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft verweerder geen verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 november 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2003, waar appellanten in persoon zijn verschenen of zich hebben doen vertegenwoordigen. Appellanten sub 2 en sub 6 zijn niet verschenen. Ook verweerder en de gemeenteraad van Sint-Michielsgestel hebben zich doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1. Met het bestemmingsplan wordt beoogd een actuele planologische regeling te geven voor het buitengebied van de gemeente Sint-Michielsgestel. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bestemmingsplan grotendeels goedgekeurd.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
2.2. [appellante sub 13] heeft haar beroepsgrond omtrent de te late tervisielegging van het vastgestelde plan niet binnen de in artikel 27, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 26 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gestelde termijn als bedenking ingebracht bij verweerder.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten door degene die tegen het plan tijdig bedenkingen heeft ingebracht bij het college van gedeputeerde staten. Dit is slechts anders voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest bedenkingen in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Het beroep van [appellante sub 13] is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk.
2.3. De BMF en anderen voeren beroepsgronden aan tegen een plandeel met de bestemming “Recreatieve doeleinden -R-” met de nadere aanduiding “R11”(multifunctioneel sportcomplex), en tegen artikel 20, lid 4, onder d, op grond waarvan woningen die een inhoud hebben van 500 m3 of meer niet mogen worden uitgebreid. Appellanten hebben daaromtrent geen zienswijze tegen het ontwerpplan ingebracht bij de gemeenteraad. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerpplan een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Het beroep van de BMF en anderen is dan ook in zoverre niet-ontvankelijk.
2.4. De BMF en anderen voeren beroepsgronden aan tegen de planvoorschriften voorzover die volgens appellanten te ruime mogelijkheden bieden voor de oprichting van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen en permanente kassen voor een tuincentrum of hoveniersbedrijf. Appellanten voeren ook beroepsgronden aan tegen het gebruik van de term “cultuurhistorisch waardevol object” in de planvoorschriften. Voorts voeren zij beroepsgronden aan tegen artikel 24, tweede lid, onder f, voorzover daarbij het tegen vergoeding houden van festiviteiten op de gronden met de bestemming “Recreatieve doeleinden -R-” en de nadere aanduiding “R8” (museum) ten behoeve van organisaties niet als strijdig gebruik is aangemerkt. Ook voeren appellanten beroepsgronden aan tegen het bepaalde in artikel 22, tiende lid, voorzover daarbij niet is voorzien in een wijziging van de aldaar genoemde bestemmingen in een bestemming die voorziet in een gebruik van de gronden als onverhard pad.
2.4.1. Appellanten hebben ten aanzien van deze planonderdelen geen zienswijze tegen het ontwerpplan ingebracht bij de gemeenteraad. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerpplan een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. De Afdeling neemt daarbij het volgende in aanmerking. De planvoorschriften waartegen het beroep zich richt zijn bij de vaststelling van het plan gewijzigd. Met de gewijzigde vaststelling is beoogd de oprichting van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen en permanente kassen binnen het bestemmingsvlak te beperken. De raad heeft bij de vaststelling van het plan de term “cultuurhistorisch waardevol pand” in de planvoorschriften vervangen door de term “cultuurhistorisch waardevol object”. Aan artikel 24, tweed lid, onder f, is bij de vaststelling de zinsnede “bedrijven en verenigingen” toegevoegd. Aan artikel 22, tiende lid, is bij de vaststelling “onverharde wegen” toegevoegd.
De Afdeling is van oordeel dat appellanten geen bezwaar hebben tegen de wijzigingen als zodanig, omdat deze juist gedeeltelijk tegemoet komen aan hun bezwaren. Voorzover appellanten betogen dat deze wijzigingen niet ver genoeg gaan, betekent dit dat zij zich niet kunnen verenigen met het ontwerpplan op deze onderdelen. Een beroepsrecht ter zake bestaat dus alleen indien appellanten ten aanzien van deze plandelen een zienswijze kenbaar hebben gemaakt, of appellanten hebben aangetoond dat zij daartoe redelijkerwijs niet in staat zijn geweest. Uit het voorgaande blijkt dat geen beide situaties zich hier voordoen. Het beroep van de BMF en anderen is in zoverre niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van de zaak voor het overige
Toetsingskader
2.5. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het beroep van de BMF en anderen
2.6. De BMF en anderen stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan omdat daarin de provinciale Groene Hoofdstructuur uit het streekplan niet op plankaart 1 is opgenomen. Appellanten voeren in dit verband aan dat het plan derhalve onvoldoende bescherming biedt aan actuele waarden in de Groene Hoofdstructuur. Voorts betwijfelen appellanten of het onderzoek dat de gemeente heeft verricht naar de waarden in het gebied voldoende zorgvuldig is verricht.
2.6.1. Verweerder heeft, behoudens ten aanzien van een enkel plandeel, geen aanleiding gezien, het bestemmingsplan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de toegekende bestemmingen en differentiaties in het algemeen inhoudelijk recht doen aan de waarden van het gebied dat in het streekplan als Groene Hoofdstructuur is begrensd.
2.6.2. Uit het deskundigenverslag kan worden afgeleid dat bij de voorbereiding van het bestemmingsplan onderzoek is gedaan naar de geomorfologische, hydrologische, natuurlijke, cultuurhistorische en landschappelijk waarden in het plangebied. Van dit onderzoek is verslag gedaan in de hoofdstukken twee en drie van de plantoelichting. De waarden zijn in de plantoelichting op vijf afzonderlijke inventarisatiekaarten weergegeven. De waarden die op de inventarisatiekaarten zijn vermeld voldoen aan de criteria “kenmerkendheid”, “zeldzaam”, en/of “onvervangbaar”. De raad heeft ervoor gekozen waarden die op de inventarisatiekaarten zijn vermeld van een planologische basisbescherming te voorzien door middel van differentiaties op de plankaarten 2A (abiotische waarden), 2B (natuurwaarden), en 2C (landschappelijke en cultuurhistorische waarden). De aanwezige waarden worden door middel van deze differentiaties nader benoemd en als zodanig bestemd. De bescherming van deze waarden is in het plan geregeld met behulp van op deze differentiaties afgestemde aanlegvergunningstelsels. Blijkens het deskundigenbericht valt het gebied dat op de plankaarten 2A, 2B, en 2C is gedifferentieerd nagenoeg samen met het gebied dat op de streekplankaart als Groene Hoofdstructuur is aangegeven.
2.6.3. De Afdeling overweegt dat in het algemeen, mede gelet op de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht, geen verplichting bestaat om bij de vaststelling van een bestemmingsplan uit te gaan van een gekozen indeling in het van toepassing zijnde streekplan, zolang de gekozen bestemmingen niet in strijd zijn met het streekplanbeleid en overigens recht wordt gedaan aan alle betrokken belangen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat aan het bestreden plan onvoldoende of onzorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt. Evenmin hebben appellanten aannemelijk gemaakt dat de door de raad vastgestelde planregeling niet voldoende is om de waarden te beschermen die blijkens het streekplan in de Groene Hoofdstructuur zijn vertegenwoordigd. Gelet hierop kon verweerder zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de gelegde bestemmingen en het daaraan gekoppelde aanlegvergunningstelsel in het algemeen inhoudelijk recht doen aan de belangen die de Groene Hoofdstructuur beoogt te beschermen en dat het plan in zoverre niet in strijd is met het streekplanbeleid.
2.7. De BMF en anderen stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd, omdat het aanlegvergunningstelsel dat is gekoppeld aan de plandelen met de differentiatie “sinds 1900 weinig veranderde percelering” onvoldoende bescherming biedt. Daarenboven voeren appellanten aan dat ten onrechte niet alle gebieden met cultuurhistorisch waardevolle kavelvormen en -grenzen in het plan worden beschermd.
2.7.1. De raad heeft zich op standpunt gesteld dat het plan door middel van de differentiatie “sinds 1900 weinig veranderde percelering” en het aan deze differentiatie gekoppelde aanlegvergunningvereiste voldoende bescherming biedt aan van oudsher aanwezige kavelvormen en structuren.
2.7.2. Verweerder heeft ingestemd met het standpunt van de raad en geen aanleiding gezien het bestemmingsplan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
2.7.3. Uit de plantoelichting blijkt dat het beleid van de gemeente erop is gericht om gebieden waar de percelering sinds 1900 nauwelijks is veranderd in het plan te beschermen. De voorkomende waarden zijn authentiek en komen niet veel voor, aldus het gestelde in de toelichting. Bij de voorbereiding van het plan zijn deze percelen geïnventariseerd aan de hand van de criteria “zeldzaamheid”, “mate van herkenbaarheid in het landschap”, “samenhang”en “kenmerkendheid”. De gronden die uit deze inventarisatie naar voren zijn gekomen zijn op plankaart 2C gedifferentieerd als “cultuurgrond met sinds 1900 weinig veranderde percelering”. Ingevolge artikel 26, Tabel “Aanlegvergunning/strijdig gebruik” is het wijzigen van de perceelindeling van gebieden die zijn voorzien van de differentiatie “cultuurgrond met sinds 1900 weinig veranderde percelering” uitsluitend mogelijk nadat daarvoor een aanlegvergunning is verleend. Uit bijlage 5 bij de toelichting blijkt dat in dit plan onder “wijziging van de perceelsindeling” wordt verstaan het verwijderen of slechten van perceelsgrenzen door houtgewas te rooien, het beloop van bestaande wegen en paden te veranderen en sloten en greppels te dempen, met als doel het verkrijgen van percelen met een oppervlakte of vorm die zich efficiënter laten bewerken.
2.7.4. In hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de uitgangspunten die aan de begrenzing van de plandelen met de differentiatie “sinds 1900 weinig veranderde percelering” ten grondslag liggen niet juist of onvolledig zijn, of dat toepassing van deze uitgangspunten in redelijkheid niet tot de begrenzingen kon leiden die de raad heeft vastgesteld en die verweerder heeft goedgekeurd. Evenmin ziet de Afdeling in hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht aanleiding voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet het standpunt kon innemen dat het plan voldoende bescherming biedt aan de waarden in gebieden waaraan de differentiatie “sinds 1900 weinig veranderde percelering” is toegekend.
2.8. De BMF en anderen stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd voorzover daarbij gronden ten zuiden van de kern Gemonde als “bebouwingslint” zijn aangeduid. Deze aanduiding staat volgens appellanten in de weg aan de aanleg van de ecologische verbindingszone “Schoonberg-Gasthuiskamp”.
2.8.1. Verweerder heeft ermee ingestemd dat de raad in bebouwingslinten onder bepaalde voorwaarden hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing wil toestaan. Hij heeft appellanten niet gevolgd in hun stellingname dat hetgeen het plan toelaat in het bebouwingslint ten zuiden van Gemonde de aanleg van de ecologische verbindingszone “Schoonberg-Gasthuiskamp” zal frustreren.
2.8.2. Volgens de bij artikel 21 van de planvoorschriften behorende tabel 2 (“Wijziging ex artikel 11 WRO”) zijn burgemeester en wethouders bevoegd de medebestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden” te wijzigen in de medebestemmingen “Woondoeleinden”, “Bedrijfsdoeleinden” of “Recreatieve doeleinden -R-”. Voor de toepassing van deze bevoegdheid vormt de beschrijving in hoofdlijnen, zoals vervat in artikel 22, vierde lid, onder a, en onder b, het toetsingskader. Uit de tabel “Hergebruikstabel (Toetsingscriteria bij wijziging “Agrarische bedrijfsdoeleinden”) blijkt dat deze wijzigingsbevoegdheid kan worden toegepast ten aanzien van plandelen met de medebestemming “Agrarische doeleinden” die op plankaart 3 als bebouwingslint zijn aangeduid. Uit het toetsingskader kan worden afgeleid dat toepassing van de wijzigingsbevoegdheid geen toeneming van de feitelijk bebouwde oppervlakte tot gevolg mag hebben.
Gelet op het voorgaande staat het plan op de gronden ten zuiden van Gemonde die op plankaart 3 als bebouwingslint zijn aangeduid, geen verdere verstening toe. Ook overigens biedt het plan vanwege deze aanduiding niet die mogelijkheid. Gelet op het voorgaande kon verweerder er bij de toetsing van het bestreden plandeel vanuit gaan dat de aanduiding “bebouwingslint” geen belemmeringen opwerpt voor de aanleg van de ecologische verbindingszone “Schoonberg-Gasthuiskamp”, die overigens niet is voorzien in het bestreden plan.
2.9. De BMF en anderen stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd, voorzover daarin niet is voorzien in de bescherming van een dassenburcht ten noorden van de bebouwde kom van Sint-Michielsgestel.
2.9.1. De raad heeft zich bij de planologische bescherming van het leefgebied van de das laten leiden door provinciale inventarisaties uit 1998. De door appellanten genoemde dassenburcht komt niet in deze inventarisaties voor, aldus de raad.
2.9.2. Verweerder heeft in algemene zin erop gewezen dat de bescherming die het bestemmingsplan biedt aan het leefgebied van de das in overeenstemming is met het streekplan.
2.9.3. Appellanten hebben in hun bedenkingen concreet gesteld dat een dassenburcht ten noorden van de kom van Sint-Michielsgestel in het plan niet is beschermd. Verweerder is daar in het bestreden besluit niet op ingegaan. Uit het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de dassenburcht aanwezig was. De Afdeling is van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van de BMF en anderen is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel dat is aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart met het nummer 1.
2.10. De BMF en anderen stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd omdat daarin blijkens dwarsprofiel 2 op plankaart 1 Zuid de aanleg van een drasstrook langs de Zuid-Willemsvaart is voorzien. Volgens appellanten zal deze strook natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden aantasten.
2.10.1. De raad heeft het dwarsprofiel bij de vaststelling van het plan op plankaart 1 Zuid opgenomen ter verduidelijking van de bestemming “Water” met de aanduiding “vaarwater”.
2.10.2. Verweerder heeft er in het bestreden besluit op gewezen dat in de planvoorschriften niet wordt verwezen naar het dwarsprofiel. Zij hebben geen aanleiding gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
2.10.3. De Afdeling stelt vast dat in het dwarsprofiel geen gronden zijn aangewezen die als drasstrook zullen worden ingericht. De Afdeling stelt voorts vast dat in de planvoorschriften niet wordt verwezen naar dwarsprofiel 2. Aan een dwarsprofiel komt slechts bindende betekenis toe indien daarnaar in de planvoorschriften wordt verwezen. Gelet op het voorgaande mist de stelling van appellanten dat het plan ten onrechte voorziet in de aanleg van een drasstrook langs de Zuid-Willemsvaart, feitelijke grondslag.
2.10.4. De BMF en anderen stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd omdat daarin is voorzien in te ruime bouwmogelijkheden voor het kampeerterrein Hooghe Heide. Appellanten voeren daartoe aan dat plan ten onrechte voorziet in een uitbreiding van het aantal zomerhuisjes van 45 naar 50, en dat de toegestane maximumoppervlakte van de extra huisjes en van de bijgebouwen bij alle huisjes te ruim is. Volgens appellanten zullen deze bouwmogelijkheden ten koste gaan van natuur- en landschapswaarden. Appellanten voeren voorts aan dat zij er in hun bedenkingen op hebben gewezen dat de noodzaak van de verruimde bouwmogelijkheden niet is aangetoond en dat deze verruiming tot gevolg heeft dat de illegale bijgebouwen alsnog als zodanig worden bestemd, zonder dat daaraan een belangenafweging ten grondslag ligt. Zij betogen dat verweerder deze bedenkingen zonder adequate motivering heeft weerlegd.
2.10.5. De raad heeft bij de vaststelling van het plan, naar aanleiding van een kenbaar gemaakte zienswijze van de exploitant van het terrein, een uitbreiding met 5 zomerhuisjes toegestaan. Tevens heeft de raad bij de vaststelling bepaald dat, overeenkomstig de feitelijke situatie, per huisje maximaal 9 m2 aan bijgebouwen is toegestaan. De raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat extra bouwmogelijkheden zijn voorzien op het bestaande terrein en dat de effecten daarvan op het landschap gering zullen zijn.
2.10.6. Verweerder heeft bij zijn toetsing in aanmerking genomen dat de in het plan toegestane inhoud van de huisjes en van de bijgebouwen in overeenstemming is met de feitelijke situatie. Ten aanzien van de uitbreiding heeft verweerder in aanmerking genomen dat deze gerealiseerd zal worden op het bestaande terrein. De omgeving zal derhalve niet onaanvaardbaar worden aangetast, aldus verweerder.
2.10.7. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat het kampeerterrein een oppervlakte heeft van 4,5 hectare. Op het terrein bevinden zich thans 45 zomerhuisjes met een oppervlakte die varieert tussen 80 m2 en 100 m2. Elk huisje is voorzien van een bijgebouw met een oppervlakte van 9 m2 en een carport. In het voorliggende plan is aan het kampeerterrein de bestemming “Recreatieve doeleinden -R-” met de nadere aanduiding “R2” (kampeerterrein) toegekend. Voorts maken de gronden deel uit van een gebied waaraan de differentiaties “aardkundig waardevol gebied”, “levensgemeenschap van bos”, “leefgebied van dassen”, “leefgebied van amfibieën en reptielen” en “besloten gebied” zijn toegekend. Ingevolge artikel 8, derde lid, onder a, van de planvoorschriften zijn op de gronden 50 zomerhuisjes toegestaan. Ingevolge artikel 8, vijfde lid, onder b, mag de oppervlakte van de huisjes maximaal 100 m2 bedragen, en de hoogte maximaal 3 m. De maximale oppervlakte van de bijgebouwen mag ingevolge dit planvoorschrift 9 m2 per huisje bedragen.
2.10.8. Op kaartblad 19 van de “Ecologische bouwstenen voor de Groene Hoofdstructuur” zijn de gronden van het kampeerterrein en het omringende gebied aangeduid als multifunctioneel bos. Multifunctionele bossen maken deel uit van de Groene Hoofdstructuur. De in het streekplan en in de nota “Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur” opgenomen begrenzing is indicatief. Bij de begrenzing van het gebied in het bestemmingsplan dient te worden uitgegaan van daadwerkelijk aanwezige waarden, vastgesteld op basis van nader onderzoek ter plaatse.
Niet aannemelijk is geworden dat de gronden van het kampeerterrein natuur- en landschapswaarden vertegenwoordigen die zich niet verdragen met een uitbreiding van het aantal huisjes van 45 naar 50. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de huisjes gebouwd zullen worden op een grasveld met een oppervlakte van 1500 m2 waar in het verleden tenten en stacaravans stonden opgesteld. De uitbreiding van het aantal huisjes zal derhalve ten koste gaan van een aantal standplaatsen voor tijdelijke kampeermiddelen. Dit maakt het niet aannemelijk dat de uitbreiding van het aantal vakantiehuisjes een intensivering van het recreatief gebruik tot gevolg zal hebben. Verweerder kon aan het voorgaande een groot gewicht toekennen bij de toetsing van het bestreden plandeel. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat verweerder het als zodanig bestemmen van de bijgebouwen niet kon aanvaarden. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat niet gebleken is dat daardoor natuur- en landschapswaarden ernstig worden aangetast.
2.11. De BMF en anderen stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd, omdat daarin is voorzien in te ruime recreatiemogelijkheden rondom kasteel Nieuw Herlaer. Volgens appellanten moet de recreatieve bestemming ter plaatse beperkt blijven tot de directe omgeving van het kasteel, teneinde aantasting van natuurwaarden te voorkomen.
2.11.1. Verweerder heeft zich met de raad op het standpunt gesteld dat de planregeling voor kasteel Nieuw Herlaer voldoende recht doet aan natuurlijke en maatschappelijke belangen.
2.11.2. Ter zitting is namens de raad naar voren gebracht dat het door appellanten bestreden plandeel achteraf bezien te ruime recreatiemogelijkheden biedt. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat hij zich achteraf gezien ook op het standpunt stelt dat het bestreden plandeel vanwege de ruime recreatiemogelijkheden op de gronden van Kasteel Nieuw Herlaer niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening kan worden geacht. Nu verweerder zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan verweerder bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten dient te vergaren. Het beroep van de BMF en anderen is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dan ook dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Recreatieve doeleinden -R-” met de nadere aanduiding “R1” (groepsaccommodatie). Gelet op het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling aanleiding zelfvoorziend alsnog goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming “Recreatieve doeleinden -R-” met de nadere aanduiding “R1” (groepsaccommodatie), zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart met het nummer 2.
2.12. De BMF en anderen stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd, voorzover daarbij is voorzien in een tweede bedrijfswoning en in een uitbreiding van de bebouwing voor museum ’t Brabants Leven. Zij voeren aan dat de planregeling in zoverre in strijd is met het streekplan en dat de noodzaak van de tweede bedrijfswoning en de uitbreiding van de bebouwing niet is aangetoond.
2.12.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het bestreden plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij heeft bij zijn toetsing de feitelijke situatie ter plaatse in aanmerking genomen.
2.12.2. De gronden waarop museum ‘t Brabants Leven is gevestigd hebben de bestemming “Recreatieve doeleinden -R-” met de nadere aanduiding “R8” (museum) gekregen. Blijkens de aanduiding op plankaart 1 Noord mag de oppervlakte van de bedrijfsbebouwing ten behoeve van het museum, exclusief bedrijfswoning, maximaal 650 m2 bedragen. Ingevolge artikel 8, derde lid, onder b, zijn op de desbetreffende gronden twee bedrijfswoningen toegestaan. Uit het deskundigenverslag kan worden afgeleid dat de bedrijfsbebouwing thans een oppervlakte heeft van circa 400 m2 à 450 m2. Het plan laat derhalve een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing toe van 200 m2 à 250 m2. De twee bedrijfswoningen zijn blijkens het deskundigenbericht gevestigd in een voormalige boerderij die in het midden van de jaren tachtig is gesplitst.
De Afdeling stelt vast dat het plan voorziet in een feitelijke uitbreiding van de bedrijfsbebouwing met 50%, alsmede in een tweede niet agrarische bedrijfswoning. Verweerder heeft de bestreden planregeling aanvaardbaar geacht en daarbij uitsluitend de feitelijke situatie ter plaatse bij zijn toetsing in aanmerking genomen. Niet duidelijk is welke feitelijke situatie verweerder daarbij op het oog heeft gehad en waarom in dit geval de toetsing aan het streekplanbeleid voor het buitengebied, voorzover dat is gericht op het weren van niet-agrarische functies en het voorkomen van verdere verstening van het buitengebied, achterwege is gebleven. Dit klemt des te meer, nu uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat de uitbreiding van de bedrijfsbebouwing, alsmede de aanwezigheid van een tweede bedrijfswoning niet zonder meer noodzakelijk kunnen worden geacht.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, voorzover dat betrekking heeft op de gronden met bestemming “Recreatieve doeleinden -R-” met de nadere aanduiding “R8” (museum) niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van de BMF en anderen is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de aanduiding “650” bij het plandeel met de bestemming “Recreatieve doeleinden -R-” met de nadere aanduiding “R8” (museum) op plankaart 1 Noord, en aan de zinsnede “en R8” in artikel 8, derde lid, onder b, van de planvoorschriften.
2.13. De BMF en anderen stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd, voorzover het plan oprichting van lichtmasten toelaat op de gronden van een golfterrein en sportterrein die in de Groene Hoofdstructuur liggen.
2.13.1. De raad heeft erop gewezen dat de lichtmasten opgericht kunnen worden na een verleende vrijstelling. Deze vrijstelling kan pas worden verleend indien natuurwaarden niet onevenredig worden geschaad, aldus de raad.
2.13.2. Verweerder heeft ingestemd met het standpunt van de raad en geen aanleiding gezien de planregeling in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
2.13.3. Ingevolge de planvoorschriften kunnen op de gronden met de bestemmingen “Recreatieve doeleinden -R-” met de nadere aanduidingen “R4” (golfterrein) of “R5” (sportterrein), voorzover deze in de Groene Hoofdstructuur liggen, na een verleende vrijstelling lichtmasten worden opgericht. Blijkens artikel 22, tiende lid, onder a, kan vrijstelling worden verleend voor het oprichten van lichtmasten tot een maximale hoogte van 8 meter, indien deze geen onevenredige hinder aan natuurwaarden veroorzaken. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat de vrijstellingsbevoegdheid kan worden toegepast ten behoeve van bestaande sportterreinen in de nabijheid van de kern Sint-Michielsgestel. Appellanten hebben hun bezwaren tegen deze lichtmasten niet van nadere argumenten voorzien en evenmin aangegeven waarom verweerder niet het hiervoor weergegeven standpunt kon innemen. Reeds hierom ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder dit standpunt in redelijkheid niet kon innemen.
2.14. De BMF en anderen stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd, voorzover daarbij de oprichting wordt mogelijk gemaakt van een pannenkoekenhuis en midgetgolfbaan op een perceel aan de Hezelaar.
2.14.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het gaat om een bestaande situatie die als zodanig is bestemd en geen aanleiding gezien de bestreden planregeling in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
2.14.2. Aan een ongenummerd perceel aan de Hezelaar is de bestemming “Recreatieve doeleinden -R-” en de nadere aanduiding “R14”(pannenkoekenhuis / midgetgolfbaan) toegekend. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat ter plaatse geen pannenkoekenhuis en midgetgolfbaan zijn gevestigd. De Afdeling is van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van de BMF en anderen is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Recreatieve doeleinden -R-” en de nadere aanduiding “R14”(pannenkoekenhuis / midgetgolfbaan).
2.15. De BMF en anderen stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd voorzover daarbij is voorzien in een wijzigingsbevoegdheid op grond waarvan bestaande glastuinbouwbedrijven hun bouwvlak tot 3,5 hectare kunnen uitbreiden en waarbinnen de oppervlakte van de glasopstanden maximaal 3 hectare mag bedragen. Voorzover verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat de wijzigingsbevoegdheid in strijd is met het provinciale beleid, had hij aan de bestreden planregeling geen goedkeuring kunnen verlenen, aldus appellanten.
2.15.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het bestreden planvoorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en het bestemmingsplan in zoverre goedgekeurd. Hij heeft daarbij het standpunt ingenomen dat de planregeling in overeenstemming is met het provinciale beleid, voorzover de wijzigingsbevoegdheid kan worden toegepast ten aanzien van bestaande glastuinbouwbedrijven in het plangebied, die niet in de Groene Hoofdstructuur liggen. Ten aanzien van bestaande glastuinbouwbedrijven die wèl in de Groene Hoofdstructuur liggen, heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de wijzigingsbevoegdheid in strijd is met het provinciale beleid, omdat dit beleid uitbreiding van glastuinbouwbedrijven in de Groene Hoofdstructuur uitsluit. Omdat in de Groene Hoofdstructuur, voorzover gelegen in het plangebied, geen bestaand glastuinbouwbedrijf is gevestigd en het plan omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf en nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf uitsluit, heeft verweerder geen aanleiding gezien goedkeuring te onthouden aan de bestreden planregeling.
2.15.2. Het streekplanbeleid voor de glastuinbouw is uitgewerkt in de “Beleidsnota Glastuinbouw”. In de nota worden “glastuinbouwconcentratie-gebieden”, “doorgroeigebieden met aparte status” en “overige gebieden” onderscheiden. Het beleid ten aanzien van de “overige gebieden”, voorzover die buiten de provinciale Groene Hoofdstructuur liggen, voorziet in glasopstanden met een maximale oppervlakte van drie hectare per bedrijf. In de “overige gebieden”, die in de provinciale Groene Hoofdstructuur liggen, is uitbreiding van glastuinbouwbedrijven uitgesloten. De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk.
Uit de “Beleidsnota Glastuinbouw” blijkt dat in Sint-Michielsgestel het beleid voor de “overige gebieden” van toepassing is. Dit betekent dat glastuinbouwbedrijven die in een deel van het plangebied zijn gevestigd dat in de Groene Hoofdstructuur ligt, niet mogen uitbreiden. Uit het deskundigenverslag kan worden afgeleid dat in het plangebied geen glastuinbouwbedrijven zijn gevestigd die in de Groene Hoofdstructuur liggen. Toepassing van de bestreden wijzigingsbevoegdheid kan derhalve niet tot situaties leiden die in strijd zijn met het provinciale beleid. De Afdeling is van oordeel dat verweerder het voorgaande mede ten grondslag kon leggen aan zijn toetsing van het bestreden plandeel en daaraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht kon toekennen.
2.16. De BMF en anderen stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd, omdat de aanleg van permanente teeltondersteunende voorzieningen vrij van de grond in kleinschalige en cultuurhistorisch waardevolle gebieden in het aanlegvergunningstelsel niet als strijdig gebruik is aangemerkt.
2.16.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan voldoende waarborgen bevat om de door appellante gevreesde aantasting te voorkomen.
2.16.2. Appellanten hebben er slechts in algemene zin op gewezen dat het plan ten onrechte de aanleg van permanente teeltondersteunende voorzieningen vrij van de grond in kleinschalige en cultuurhistorisch waardevolle gebieden niet uitsluit. Noch in hun beroepschrift, noch desgevraagd ter zitting, hebben appellanten voldoende concreet plandelen benoemd, waartegen hun bezwaar zich in dit geval richt. Reeds hierom ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het hiervoor weergegeven standpunt kon innemen.
2.17. De BMF en anderen stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd omdat het voorziet in een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de vestiging van een restaurant op het perceel [locatie 1].
2.17.1. Verweerder heeft ingestemd met de bestreden planregeling, die de raad in het plan heeft opgenomen naar aanleiding van een naar voren gebrachte zienswijze. Hij heeft daartoe in aanmerking genomen dat de planregeling voldoende waarborgen bevat om aantasting van cultuurhistorische waarden en natuurwaarden te voorkomen.
2.17.2. Ingevolge artikel 21, tweede lid, van de planvoorschriften zijn, voorzover hier van belang, burgemeester en wethouders bevoegd de in tabel 2 (Tabel 2: Wijziging ex artikel 11 WRO) genoemde bestemmingen te wijzigen. Ingevolge artikel 21, vierde lid, vormt voor de toepassing van de in tabel 2 genoemde bevoegdheden de beschrijving in hoofdlijnen, zoals vervat in artikel 22, het toetsingskader. Artikel 22, zevende lid, onder j, omvat de voorwaarden waaronder burgemeester en wethouders de bestemming “Woondoeleinden”, voorzover toegekend aan het perceel [locatie 1], kunnen wijzigen in de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” ten behoeve van de vestiging van een restaurant.
De Afdeling stelt vast dat in tabel 2 (Tabel 2: Wijziging ex artikel 11 WRO) geen bevoegdheid is opgenomen om de bestemming “Woondoeleinden” te wijzigen in de bestemming ”Bedrijfsdoeleinden”. Uit het bepaalde in artikel 21, tweede lid, volgt dat het plan derhalve geen bevoegdheid bevat op grond waarvan burgemeester en wethouders de bestemming “Woondoeleinden” kunnen wijzigen in de bestemming “Bedrijfsdoeleinden”. Aan het bepaalde in artikel 22, zevende lid, onder j, komt derhalve geen betekenis toe als toetsingskader voor de toepassing van een in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Dit kan tot onduidelijkheid leiden, hetgeen de Afdeling tot het oordeel brengt dat het bepaalde in artikel 22, zevende lid, onder j, in strijd is met de rechtszekerheid. Door het plan niettemin in zoverre goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van de BMF en anderen is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient derhalve te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 22, zevende lid, onder jNu verweerder rechtens niet anders kan besluiten dan goedkeuring te onthouden aan het desbetreffende planvoorschrift, ziet de Afdeling aanleiding zelfvoorziend alsnog goedkeuring te onthouden aan artikel 22, zevende lid, onder j.
2.18. De BMF en anderen stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd omdat daarin uitbreiding van burgerwoningen is toegelaten tot een maximale inhoud van 850 m2. Appellanten vrezen een verdere verstening van het buitengebied. Tevens vrezen zij dat cultuurhistorische waarden verloren zullen gaan.
2.18.1. De raad heeft er bij de vaststelling op gewezen dat de uitbreiding alleen is toegelaten onder gelijktijdige sloop van bestaande bijgebouwen. De raad wil zo de sloop stimuleren van bedrijfsgebouwen die naar zijn mening het landschap ontsieren.
2.18.2. Verweerder heeft ingestemd met het standpunt van de raad en geen aanleiding gezien de bestreden planregeling in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
2.18.3. Ingevolge artikel 20, vijfde lid, onder d (2), van de planvoorschriften mag een burgerwoning worden uitgebreid met 50 m3 voor elke 500 m2 aan bijgebouwen die wordt gesloopt. De maximale inhoud van de woning bij uitbreiding onder gelijktijdige sloop, mag niet meer dan 850 m3 bedragen. De Afdeling stelt vast dat het bestreden planvoorschrift geen verdere verstening tot gevolg heeft, maar juist een afname daarvan.
De planvoorschriften laten ver- en herbouw van woningen die in het plan als cultuurhistorisch waardevol zijn aangemerkt pas toe na een verleende vrijstelling. Uit artikel 22, zevende lid, onder d, van de planvoorschriften, volgt dat een vrijstelling kan worden verleend indien de uitwendige architectonische vormgeving en cultuurhistorische waarde van de desbetreffende woningen niet wezenlijk worden aangetast, en dat de gemeentelijke monumentencommissie gevraagd zal worden daarover te adviseren. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling het niet aannemelijk dat de bestreden planregeling cultuurhistorisch waardevolle boerderijen ernstig zal aantasten.
2.19. De BMF en anderen stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd omdat daarin de toegelaten oppervlakte aan bijgebouwen bij burgerwoningen te ruim is. Appellanten vrezen een verdere verstening van het buitengebied.
2.19.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden plandeel geen verdere verstening tot gevolg heeft omdat nieuwe bijgebouwen uitsluitend gerealiseerd kunnen worden onder gelijktijdige sloop van bestaande bijgebouwen.
2.19.2. Uit artikel 20, vijfde lid, onder a, volgt dat de oppervlakte van de bijgebouwen bij een burgerwoning, voorzover hier van belang, maximaal 100 m2 mag bedragen. Uit artikel 20, vijfde lid, onder d, volgt dat indien de oppervlakte aan bijgebouwen meer dan 100 m2 bedraagt, daarenboven nieuwe bijgebouwen gerealiseerd mogen onder gelijktijdige sloop van bestaande bijgebouwen. De oppervlakte van de vervangende nieuwbouw mag maximaal de helft bedragen van de oppervlakte van de te slopen bijgebouwen. De oppervlakte van de bestaande en de nieuwe bijgebouwen mag tezamen maximaal 200 m2 bedragen. De Afdeling stelt vast dat het planvoorschrift nieuwe bijgebouwen bij burgerwoningen in het buitengebied toelaat met een totale oppervlakte van maximaal 100 m2, onder de voorwaarde dat minimaal 200 m2 van de bestaande bijgebouwen wordt gesloopt. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bestreden plandeel geen verdere verstening van het buitengebied tot gevolg heeft.
2.20. De BMF en anderen stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd omdat het voorziet in een verruiming van de goot- en nokhoogten van agrarische en niet-agrarische bedrijfsgebouwen.
2.20.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het door de raad gewijzigd vastgestelde planvoorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
2.20.2. Ingevolge artikel 17, vierde lid, onder c, mag de maximale goot- en nokhoogte van agrarische bedrijfsgebouwen 4,5 respectievelijk 9 meter bedragen. Ingevolge artikel 22, derde lid, onder k, is na vrijstelling een maximale goot- en nokhoogte toelaatbaar van 6 respectievelijk 10 meter. Uit artikel 18, vierde lid, onder e, blijkt dat de maximale goot- en nokhoogte van niet-agrarische bebouwing is vastgelegd op de bestaande situatie ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpplan. De goot- en nokhoogte kan met vrijstelling worden verhoogd tot 6 respectievelijk 10 meter, zo blijkt uit artikel 22, zesde lid, onder d (1). Zowel ten aanzien van een verhoging van de goot- en/of de nokhoogte van agrarische en niet-agrarische bedrijfsbebouwing is in de planvoorschriften bepaald dat vrijstelling kan worden verleend indien de verhoging noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering en natuur- en landschapswaarden als gevolg van de verhoging niet worden aangetast. Gelet op hetgeen appellanten hierover naar voren hebben gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet het standpunt kon innemen dat de bestreden planregeling niet tot ernstige verstening van het buitengebied zal leiden.
2.21. De BMF en anderen stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 22, derde lid, onder b, van de planvoorschriften. Appellanten vrezen dat het plan derhalve de oprichting van een tweede agrarische bedrijfswoning mogelijk maakt bij een agrarisch bedrijf dat weliswaar werk verschaft aan twee volwaardige arbeidskrachten, maar die niet noodzakelijkerwijs beiden permanent op het bedrijf aanwezig dienen te zijn.
2.21.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de planvoorschriften die betrekking hebben op de oprichting van een tweede agrarische bedrijfswoning in overeenstemming zijn met het streekplan.
2.21.2. Volgens het streekplan is een voor een doelmatige exploitatie van een agrarisch bedrijf in beginsel slechts één bedrijfswoning noodzakelijk. Indien er sprake is van twee volwaardige arbeidskrachten op een agrarische bedrijf waarvan de continuïteit op de langere termijn is verzekerd, en het bedrijf zonder een tweede agrarische bedrijfswoning redelijkerwijs op de langere termijn niet kan worden geëxploiteerd, zal verweerder medewerking verlenen aan de oprichting van een tweede agrarische bedrijfswoning.
2.21.3. Artikel 22, derde lid, onder b, van de planvoorschriften bevat de voorwaarden waaronder burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen voor de oprichting van een tweede agrarische bedrijfswoning binnen een agrarisch bouwvlak. Vrijstelling kan worden verleend indien er sprake is van twee volwaardige arbeidskrachten op een agrarische bedrijf waarvan de continuïteit op de langere termijn is verzekerd, en het bedrijf zonder een tweede agrarische bedrijfswoning redelijkerwijs op de langere termijn niet kan worden geëxploiteerd. De Afdeling stelt vast dat deze voorwaarden identiek zijn aan de vereisten die het streekplan stelt aan de oprichting van een tweede bedrijfswoning. Niet aannemelijk is geworden dat de voorwaarden in het plan onvoldoende zijn om te voorkomen dat van de vrijstellingsbevoegdheid gebruik gemaakt zal worden voor een volwaardige tweede arbeidskracht die niet noodzakelijkerwijs permanent op het bedrijf aanwezig hoeft te zijn. De Afdeling ziet geen aanleiding het standpunt dat verweerder in deze heeft ingenomen, onjuist te achten.
2.22. De BMF en anderen stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het bepaalde in artikel 22, tweede lid, onder d (3), van de planvoorschriften. Appellanten zijn van mening dat de daar genoemde voorwaarde waaronder niet-grondgebonden agrarische bedrijven in de Groene Hoofdstructuur mogen uitbreiden, niet duidelijk is en tot misbruik kan leiden.
2.22.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het bestreden planvoorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
2.22.2. Artikel 22, tweede lid 2, onder d (3), van de planvoorschriften bevat één van de voorwaarden waaronder ingevolge het plan een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf in de Groene Hoofdstructuur zijn bouwvlak mag vergroten na toepassing van een wijzigingsbevoegdheid. De in dit planvoorschrift genoemde voorwaarde behelst dat een dergelijk bedrijf in de Groene Hoofdstructuur mag uitbreiden, indien er voor het bedrijf geen reële alternatieven oplossingen zijn. De Afdeling is van oordeel dat dit voorschrift voldoende duidelijk is omschreven. Niet aannemelijk is gemaakt dat deze voorwaarden onvoldoende zijn om te voorkomen dat met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid een agrarisch bedrijf in de Groene Hoofdstructuur zijn bouwvlak kan vergroten, indien er wél alternatieve oplossingen voor de gewenste uitbreiding van het desbetreffende agrarische bedrijf zijn.
2.23. De BMF en anderen stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 22, derde lid, onder j, van de voorschriften omdat de voorwaarden waaronder vrijstelling verleend kan worden voor een verkleining van de afstand van agrarische bebouwing tot de zijdelingse perceelsgrenzen onvolledig zijn.
2.23.1. Verweerder heeft het bestreden planvoorschrift aanvaardbaar geacht.
2.23.2. Ingevolge artikel 17, vierde lid, onder h, dient de afstand van agrarische gebouwen tot de perceelsgrenzen 1 meter te bedragen. Met toepassing van een vrijstellingsbevoegdheid kan de afstand van genoemde bebouwing tot de zijdelingse perceelsgrenzen worden verkleind, indien de verkleining noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering en aanwezige natuur- en landschapswaarden niet onevenredig worden aangetast, aldus het bepaalde in artikel 22, derde lid, onder j, van de planvoorschriften. De Afdeling is van oordeel dat de voorwaarden voldoende duidelijk zijn omschreven. Verweerder kon zich op het standpunt stellen dat een verdergaande objectivering niet noodzakelijk is.
2.24. De BMF en andere stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het bepaalde in artikel 22, derde lid, onder l, van de planvoorschriften. Het plan biedt daardoor te ruime mogelijkheden voor het oprichten van schuilgelegenheden voor vee dat hobbymatig wordt gehouden, aldus appellanten.
2.24.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bouwmogelijkheden zeer beperkt zijn en geen aanleiding gezien het planvoorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
2.24.2. In artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften is bepaald dat dit artikel het toetsingskader vormt voor de toepassing van een vrijstellingsbevoegdheid, zoals omschreven in artikel 21, eerste lid. Op grond van artikel 21, eerste lid, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de in tabel 1 genoemde bepalingen. De Afdeling stelt vast dat tabel 1 niet de vrijstellingsbevoegdheid bevat waarvoor artikel 22, derde lid, onder l, het toetsingskader vormt. Dit kan tot onduidelijkheid leiden, hetgeen de Afdeling tot het oordeel brengt dat het bepaalde in artikel 22, derde lid, onder l, in strijd is met de rechtszekerheid. Door het plan niettemin in zoverre goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het bestreden besluit dient derhalve te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 22, derde lid, onder l. Het beroep van de BMF en anderen is in zoverre gegrond. Nu verweerder rechtens niet anders kan besluiten dan goedkeuring te onthouden aan het desbetreffende planvoorschrift, ziet de Afdeling aanleiding zelfvoorziend alsnog goedkeuring te onthouden aan artikel 22, derde lid, onder l.
2.25. De BMF en andere voeren beroepsgronden aan tegen het plan voorzover de raad daarin aan een horecabedrijf een uitbreidingsmogelijkheid van 10% van de bestaande bebouwing heeft toegekend.
2.25.1. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan de uitbreidingsmogelijkheid van 10% die de raad aan het horecabedrijf heeft toegekend. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het beroep van de BMF en anderen in zoverre feitelijke grondslag mist.
2.26. De BMF en anderen stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd voorzover de raad daarbij een groot aantal plandelen met de bestemming “Woondoeleinden” gewijzigd heeft vastgesteld.
2.26.1. De raad heeft de desbetreffende plandelen ambtshalve gewijzigd vastgesteld teneinde het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie.
2.26.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het vastgestelde plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
2.26.3. Appellanten hebben hun stelling niet van nadere argumenten voorzien. Reeds hierom ziet de Afdeling geen aanleiding te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid het hiervoor genoemde standpunt kon innemen.
2.27. De BMF en anderen stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd, voorzover daarbij is voorzien in de uitbreiding van een school tot een oppervlakte van 6100 m2. Volgens appellanten bestaat daarvoor geen noodzaak. Het buitengebied zal verder verstenen en het plan laat bovendien een uitbreiding van een functie toe die niet aan het buitengebied is gebonden.
2.27.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien de bestreden planregeling in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de uitbreiding van de school gerealiseerd zal worden op het bestaande terrein en dat de school in de directe nabijheid van de bebouwde kom van Sint-Michielsgestel ligt.
2.27.2. Blijkens de plankaart ligt de school op korte afstand van de bebouwde kom van Sint-Michielsgestel. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat het plan een uitbreiding van de bestaande bebouwing toelaat met 24 % en dat deze uitbreiding noodzakelijk is vanwege een toeneming van het leerlingenaantal.
De Afdeling acht het gelet op verhandelde ter zitting aannemelijk, dat de noodzaak de school uit te breiden voldoende vast staat. Daargelaten de vraag of de locatie van de school en de directe omgeving daarvan als buitengebied zijn te kenschetsen, stelt de Afdeling vast dat het streekplan geen beleid bevat voor de uitbreiding van maatschappelijke voorzieningen in het buitengebied. In hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding te oordelen dat het besluit van verweerder niet in overeenstemming is met het streekplanbeleid. Hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de uitbreiding van de school aan onjuiste uitgangspunten heeft getoetst of dat deze toetsing niet juist of onvolledig is verricht.
2.28. De BMF en anderen stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd omdat daarin een onverhard wandelpad langs de rivier De Dommel nabij de Schoonberg als zodanig is bestemd. Appellanten stellen dat dit pad illegaal is aangelegd en zij vrezen een aantasting van de natuurwaarden door recreatief gebruik van het pad.
2.28.1. De raad heeft het onverharde pad als zodanig bestemd omdat dit past in het streven van de gemeente om in het kader van de landinrichting de padenstructuur rond de kern Gemonde te herstellen en te behouden.
2.28.2. Verweerder heeft ingestemd met het standpunt van de raad en geen aanleiding gezien het als zodanig bestemmen van het onverharde pad in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
2.28.3. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat het pad langs de Dommel nabij Schoonberg een bestaand pad is. De raad wil met het pad de extensieve recreatie langs de Dommel bevorderen. Daartoe zal het pad afgesloten worden voor gemotoriseerd verkeer en zullen vissers langs de Dommeloever ter hoogte van het onverharde pad worden geweerd. Naar het oordeel van de Afdeling kon verweerder zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat het als zodanig bestemmen van het pad geen ernstige aantasting van natuurwaarden tot gevolg zal hebben.
2.29. De BMF en anderen stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd, voorzover daarin twee hondenoefenterreinen als zodanig zijn bestemd. Appellanten vrezen vanwege geluidhinder een verstoring van natuurwaarden.
2.29.1. De raad heeft de oefenterreinen als zodanig bestemd omdat het om bestaande situaties gaat en niet verwacht kan worden dat het gebruik binnen de planperiode beëindigd kan worden.
2.29.2. Verweerder heeft ingestemd met het standpunt van de raad en geen aanleiding gezien het als zodanig bestemmen van de hondenoefenterrein in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
2.29.3. De beide hondenoefenterrein liggen in het uiterste zuiden van het plangebied en worden van elkaar gescheiden door een bosgebied. De terreinen liggen blijkens de plankaart respectievelijk langs een lokale en een interlokale weg. Ter zitting is gebleken dat de percelen vele jaren geleden in strijd met de bestemming in gebruik zijn genomen en dat de gemeente daartegen niet handhavend heeft opgetreden.
De desbetreffende gronden zijn bestemd tot “Agrarisch gebied” en voorzien van de aanduiding “hondenoefenterrein”. Het oefenterrein dat ten zuidwesten van het bosgebied ligt, is gedifferentieerd als “besloten gebied”, “levensgemeenschappen van bos” en “levensgemeenschap van dassen”. Het oefenterrein dat ten noordoosten van het bosgebied ligt heeft de differentiatie “besloten gebied” gekregen en deels de differentiatie “levensgemeenschappen van droge akkers en graslanden”.
Hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht kan niet tot het oordeel leiden dat ter plaatse natuurwaarden voorkomen die dermate gevoelig zijn voor verstoring door geluidhinder, dat gevreesd moet worden voor een ernstige aantasting daarvan.
2.30. De BMF en anderen stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd omdat de planregeling voor de groepsaccommodatie “Zonnewende” te ruim is.
2.30.1. De raad heeft het plan ten aanzien van “Zonnewende” vastgesteld in overeenstemming met de feitelijke situatie.
2.30.2. Verweerder heeft het standpunt van de raad onderschreven en geen aanleiding gezien de planregeling voor “Zonnewende” in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij heeft bij zijn toetsing in aanmerking genomen dat er sprake is van een legale, bestaande situatie en dat niet gebleken is dat het bestemmingsplan meer bebouwing toestaat dan de legaal opgerichte bebouwing.
2.30.3. Uit het verhandelde ter zitting is niet aannemelijk geworden dat verweerder bij de beoordeling van het bestreden plandeel is uitgegaan van een onjuiste feitelijke situatie op het terrein. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de planregeling in overeenstemming is met de feitelijke situatie op het terrein. Hetgeen appellanten in dit verband naar voren hebben gebracht, kan niet tot het oordeel leiden dat verweerder daaraan bij de beoordeling van het bestreden plandeel geen groot gewicht kon toekennen.
2.31. De BMF en andere stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd omdat de planregeling voor een sportterrein ten zuiden van de kern Gemonde te ruim is. Appellanten vrezen aantasting van een waterloop en een zandpad.
2.31.1. De raad heeft het bestreden plandeel gewijzigd vastgesteld. Hij heeft daarbij de toegestane bebouwde oppervlakte binnen het plandeel verhoogd naar 1000 m2 en het bestemmingsvlak iets verruimd door de zuidoostelijke punt van het bestaande sportpark daarin op te nemen.
2.31.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien de bestreden planregeling in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat het plandeel betrekking heeft op een bestaande sportaccommodatie en dat de raad met de gewijzigde planvaststelling heeft beoogd de verplaatsing van een schuttersgilde mogelijk te maken, dat elders in het buitengebied is gevestigd. Verweerder heeft daarbij gewezen op het streven van de gemeente om recreatieve voorzieningen te concentreren.
2.31.3. In beroep hebben appellanten aangevoerd dat volgens hun informatie de bebouwing voor het schuttersgilde in de nabijheid van een waterloop en zandpad gerealiseerd zal worden en dat appellanten om die reden voorshands bezwaren blijven houden tegen de mogelijkheid die het plan biedt het schuttersgilde te verplaatsen. Ter zitting is gebleken dat de bebouwing niet in de nabijheid van de genoemde locaties zal worden opgericht. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding verder op dit bezwaar in te gaan.
2.32. Gelet op hetgeen de Afdeling hiervoor heeft overwegen over hetgeen de BMF en anderen in beroep naar voren hebben gebracht, heeft verweerder zich, behoudens voorzover hiervoor anders is geoordeeld, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestemmingsplan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de bestreden plandelen. Het beroep van de BMF en anderen is in zoverre ongegrond.
Het beroep van Golfclub “De Dommel”
2.33. Bij het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring onthouden aan het plan voorzover daarbij een uitbreiding van de golfbaan van golfclub “De Dommel” van 12 naar 18 holes mogelijk is gemaakt. Verweerder heeft er in het bestreden besluit op gewezen dat het bestemmingsplan het eerste ruimtelijke plan is dat voorziet in een activiteit waarvoor een MER-beoordeling vereist is. Verweerder heeft vastgesteld dat de procedure die de Wet milieubeheer in een dergelijk geval voorschrijft ten onrechte niet is gevolgd en daarom in zoverre goedkeuring onthouden aan het plan. Daarnaast heeft verweerder bij zijn toetsing in aanmerking genomen dat met de uitbreiding van de golfbaan geen zwaarwegend maatschappelijk belang is gediend, dat de aantasting rechtvaardigt van enkele bospercelen op de gronden waarop de uitbreiding van de golfbaan is voorzien. In dit verband heeft verweerder erop gewezen dat het beleid van het Rijk en van de provincie Noord-Brabant voorzien in bescherming van de desbetreffende bospercelen.
2.33.1. Golfclub “De Dommel” voert beroepsgronden aan tegen de motivering van de onthouding van goedkeuring aan de plandelen die voorzien in de uitbreiding van de golfbaan, voorzover deze motivering stoelt op de waarde van een bosperceel van 0,9 hectare dat centraal in het uitbreidingsgebied ligt. Appellante betwijfelt of het desbetreffende bosperceel deel uitmaakt van de Ecologische Hoofdstructuur. Volgens haar kan het begrenzingenplan Dommeldal-Noord (1996) niet beschouwd worden als concrete begrenzing van de globaal begrensde Ecologische Hoofdstructuur. Derhalve heeft verweerder dit begrenzingenplan ten onrechte bij zijn toetsing in aanmerking genomen, aldus appellante. Appellante voert tevens aan dat het streekplan de uitbreiding van de golfbaan op de in het plan voorziene locatie niet uitsluit.
Voorts stelt zij dat verweerder de onthouding van goedkeuring ten onrechte heeft gemotiveerd door te wijzen op het ontbreken van een zwaarwegend maatschappelijk belang dat met de uitbreiding van de golfbaan is gediend. Van een dergelijk belang is volgens appellante wèl sprake. Appellante beroept zich in dit verband tevens op het gelijkheidsbeginsel, omdat verweerder bij de aanleg van een golfbaan elders in Brabant wèl een zwaarwegend maatschappelijk belang aanwezig achtte, hetgeen door de Afdeling bestuursrechtspraak zou zijn aanvaard.
2.33.2. De uitbreiding van de golfbaan is voorzien in een gebied met een oppervlakte van 17 hectare, dat ten zuidwesten van de bebouwde kom van Sint-Michielsgestel ligt. Blijkens het deskundigenbericht bestaat het gebied thans voornamelijk uit weilanden, afgewisseld met houtsingels, houtwallen en verspreide bospercelen. Het bosperceel waarvan de bestemming in het geding is (hierna: het bosperceel), heeft blijkens plankaart 1 Zuid een oppervlakte van ongeveer 0,9 hectare. Het bosperceel heeft in het voorliggende plan, voorzover hier van belang, de bestemmingen “Bosgebied” of “Recreatieve doeleinden -R-” met de nadere aanduiding “R12” (uitbreiding golfbaan) gekregen. Vaststaat dat het bestemmingsplan een aantasting van het bosperceel mogelijk maakt.
2.33.3. Uit kaart 7 van het Structuurschema Groene Ruimte (hierna: SGR) blijkt dat het bosperceel in een globaal begrensd kerngebied van de Ecologische Hoofdstructuur ligt. In het SGR is verwoord dat het rijksbeleid ingrepen en ontwikkelingen in en in de onmiddellijke nabijheid van kerngebieden die onderdeel uitmaken van de EHS niet toe staat indien deze ingrepen de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten. Alleen bij een zwaarwegend maatschappelijk belang kan hiervan worden afgeweken. De aanwezigheid van een dergelijk belang wordt op basis van voorafgaand onderzoek vastgesteld. Hierbij moet tevens worden nagegaan of aan dit belang niet redelijkerwijs elders of op andere wijze tegemoet kan worden gekomen. Indien na afweging van de belangen wordt besloten tot de ruimtelijke ingreep zullen in elk geval mitigerende en, indien deze onvoldoende zijn, compenserende maatregelen moeten worden getroffen. De basisbescherming die het SGR beoogt te bieden geldt voor het globaal begrensde gebied. Na de concrete begrenzing, die op provinciaal niveau vorm dient te krijgen, geldt de basisbescherming alleen voor de definitieve EHS, aldus de toelichting bij het SGR.
2.33.3.1. Het SGR is een planologische kernbeslissing als bedoeld in artikel 2a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Ingevolge artikel 2a, eerste lid, laatste volzin, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt in het plan vermeld, voor welke tijdsduur het geldt. Blijkens paragraaf 2.1 van het SGR bedraagt de geldigheidsduur van het SGR vijf jaar, te rekenen vanaf het moment van goedkeuring door de Eerste Kamer op 3 oktober 1995. De Afdeling stelt vast dat op 5 januari 2002, de datum waarop verweerder heeft beslist omtrent de goedkeuring van het bestreden plan, de rechtskracht van het SGR vervallen was vervallen. Naar het oordeel van de Afdeling betekent dit echter niet zonder meer dat het daarin vermelde beleid niet langer als rijksbeleid kan worden aangemerkt.
2.33.3.2. Blijkens de stukken heeft verweerder bij besluit van 8 oktober 1996 het begrenzingenplan Dommeldal-Noord vastgesteld. In dit begrenzingenplan is het bosperceel aangeduid als “bestaand bos- en natuurgebied”. De Afdeling stelt vast dat het bosperceel daarmee deel uitmaakt van de EHS. De Afdeling overweegt dat niet aannemelijk is geworden dat met de aantasting van het bosperceel een zwaarwegend maatschappelijk belang wordt gediend. Uit de stukken blijkt dat 0,5 hectare van het bosperceel gekapt dient te worden teneinde een goede en aantrekkelijke layout van de golfbaan te bewerkstelligen. Het belang dat is gediend met een goede en aantrekkelijke layout van de golfbaan kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden aangemerkt als een zwaarwegend maatschappelijk belang dat in het licht van het bovenomschreven beleid aantasting van de EHS rechtvaardigt.
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de goedkeuring van het bestemmingsplan “Overbrug”, waar appellante zich op beroept, door verweerder achteraf als een bestuurlijke dwaling wordt beschouwd. Voorts is namens verweerder onweersproken betoogd, dat hij nadien geen bestemmingsplannen meer heeft goedgekeurd die voorzagen in de aanleg van golfbanen in of nabij gebieden die deel uitmaken van de EHS of de GHS. De Afdeling ziet in het verhandelde ter zitting geen aanleiding voor het oordeel dat betwijfeld moet worden of de goedkeuring van het bestemmingsplan "Overbrug" berust op een bestuurlijke dwaling. Daargelaten de vraag of hier sprake is van gelijke gevallen, strekt het beroep op het gelijkheidsbeginsel naar het oordeel van de Afdeling niet zover dat het bestuursorgaan zou moeten volharden in een standpunt dat eenmalig en abusievelijk is ingenomen. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Het beroep van Golfclub “De Dommel” is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 1]
2.34. Bij het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring onthouden aan een plandeel met de medebestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden“, voorzover dat betrekking heeft op gronden aan de [locatie 2].
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan voorziet in te ruime uitbreidingsmogelijkheden voor het melkveebedrijf dat daar is gevestigd, gelet op het uitgangspunt van de raad om bestaande agrarische bedrijven niet méér uitbreidingsruimte toe te staan dan éénmaal de oppervlakte van de grootste stal. Voorts heeft verweerder goedkeuring onthouden aan het plan, voorzover daarbij het bouwvlak van het ter plaatse gevestigde bedrijf op detailplankaart A1-35 is voorzien van de aanduiding “B1”(agrarisch loon- of hulpbedrijf). Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de planregeling voor het agrarisch loon- of hulpbedrijf niet duidelijk is en, dat daargelaten de planologische aanvaardbaarheid van een dergelijk bedrijf op deze locatie, ten onrechte geen maximum oppervlakte voor de bebouwing van het agrarisch loon- of hulpbedrijf is bepaald.
2.34.1. [appellante sub 1], exploitante van het melkveebedrijf en het loonbedrijf, kan zich niet verenigen met deze onthouding van goedkeuring. Zij voert daartoe aan dat verweerder bij zijn toetsing van het bouwvlak ten onrechte het melkveebedrijf, en niet het loonbedrijf in ogenschouw heeft genomen. Voorts voert appellante aan dat het besluit van verweerder om goedkeuring te onthouden aan de aanduiding “B1” (agrarisch loon- of hulpbedrijf) te verstrekkend is, omdat het loonbedrijf daardoor niet meer als zodanig is bestemd.
2.34.2. Uit het deskundigenverslag kan worden afgeleid dat appellante op de gronden die zijn getroffen door de onthouding van goedkeuring aan de bestemming van een gedeelte van het bouwvlak, een loods ten behoeve van het loonbedrijf wil realiseren met een oppervlakte van ongeveer 4000 m2.
Het bouwvlak aan de [locatie 2] heeft, voorzover hier van belang, de medebestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden“ gekregen. Op detailplankaart A1-35 is het bouwvlak voorzien van de aanduiding “tevens B1”. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de gemeenteraad met deze planregeling beoogd het melkveebedrijf en het loonbedrijf als zodanig te bestemmen en aan het loonbedrijf een bouwmogelijkheid toe te staan van 4000 m2.
Het plan kent voor bedrijven als het loonbedrijf de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden -B-”, met een nadere aanduiding. Blijkens het renvooi van de detailplankaarten is het bebouwingsvlak van een bedrijf dat in deze categorie is bestemd voorzien van een ruitarcering. Het bebouwingsvlak aan de [locatie 2] is op de desbetreffende plankaart geheel voorzien van een streeparcering. Deze streeparcering heeft blijkens het renvooi uitsluitend betrekking op plandelen die de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden“ hebben gekregen. In de voorschriften bij deze bestemming is niet geregeld dat aan de [locatie 2] een loonbedrijf is toegestaan en dat in het bouwvlak met de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden“ bebouwing ten behoeve van een loonbedrijf kan worden opgericht. Ook overigens bieden de voorschriften hiervoor geen aanknopingspunt.
De Afdeling stelt vast dat het bouwvlak geheel is bestemd voor “Agrarische bedrijfsdoeleinden” en dat in de voorschriften niet is bepaald welke betekenis toekomt aan de aanduiding “tevens B1” in het bouwvlak op detailplankaart A1-35. Aan de aanduiding “tevens B1” komt derhalve geen betekenis toe. Dit heeft tot gevolg dat de gronden binnen het bouwvlak ingevolge het voorliggende plan, anders dan de raad heeft beoogd, uitsluitend zijn bestemd voor een agrarisch bedrijf.
Verweerder heeft de omvang van het bouwblok derhalve terecht getoetst aan het uitgangspunt dat de raad heeft gehanteerd voor de uitbreiding van agrarische bedrijven. Niet gesteld is dat de toetsing door verweerder ten onrechte heeft geleid tot onthouding van goedkeuring aan een deel van het bouwvlak voor het melkveebedrijf van appellante.
De stelling van appellante dat de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding “tevens B1” te verstrekkend is omdat daardoor het loonbedrijf in het geheel niet is toegestaan treft geen doel. Het loonbedrijf is blijkens het voorgaande ook zonder de onthouding van goedkeuring niet toegestaan.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Het beroep van [appellante sub 1] is in zoverre ongegrond.
2.35. [appellante sub 1] stelt dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd voorzover daarbij aan gronden aan de [locatie 3] de bestemming “Agrarisch gebied” en de medebestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden“ met de aanduiding “*“ (niet grondgebonden agrarisch bedrijf) is toegekend. Appellante brengt in dit verband naar voren dat deze bestemming en de medebestemming niet voorzien in de exploitatie en uitbreiding van haar aan de [locatie 3] gevestigde loonbedrijf. Appellante wijst erop dat het loonbedrijf ter plaatse legaal is gevestigd omdat daarvoor zowel een bouwvergunning als een milieuvergunning zijn verleend en dat het derhalve in de rede ligt het bedrijf als zodanig te bestemmen en uitbreiding daarvan toe te staan.
2.35.1. De raad heeft bij de vaststelling van het plan in aanmerking genomen dat het loonbedrijf ter plaatse wordt uitgeoefend in strijd met het voorheen geldende plan. Volgens de raad moet derhalve bij de beoordeling van de planologische aanvaardbaarheid van het bedrijf uitgegaan worden van nieuwvestiging. De raad heeft de gewenste bestemming niet toegekend omdat het streekplan zich verzet tegen nieuwvestiging van een loonbedrijf op de desbetreffende gronden en een afwijking van dit beleid hier niet is gerechtvaardigd.
2.35.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien de planregeling voor de gronden aan de [locatie 3] in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en in zoverre goedkeuring verleend aan het bestemmingsplan.
2.35.3. Uit het deskundigenverslag blijkt appellante aan de [locatie 3] een vleesvarkensbedrijf exploiteert. Op de gronden staat een veldschuur waarin appellante landbouwwerktuigen stalt ten behoeve van een eveneens door haar geëxploiteerd loonbedrijf. Burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Den Dungen hebben bij besluit van 26 september 1995 een bouwvergunning verleend voor de bouw van deze veldschuur. Bij besluit van 8 augustus 1995 verleenden zij een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer ten behoeve van een varkenshouderij en een loonbedrijf aan de [locatie 3].
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het voorheen geldende plan weliswaar de oprichting van de veldschuur toeliet, maar niet de ingebruikname daarvan door een loonbedrijf voor de stalling van landbouwwerktuigen. De Afdeling stelt vast dat het gebruik van de gronden en de bebouwing aan de [locatie 3] ten behoeve van een loonbedrijf niet in overeenstemming is met het voorheen geldende plan. Verweerder is er terecht van uitgegaan dat de wensen van appellante neerkomen op nieuwvestiging. Aan het feit dat aan appellante een milieuvergunning is verleend voor de exploitatie van een varkenshouderij en loonbedrijf, kon verweerder niet de gevolgtrekking verbinden dat er sprake is van een legaal gevestigd bedrijf, zoals appellante heeft betoogd. Immers, de verleende milieuvergunning kan niet bewerkstelligen dat het gebruik van de gronden ten behoeve van een loonbedrijf alsnog geacht moet worden in overeenstemming te zijn met het voorheen geldende bestemmingsplan. De Afdeling is voorts van oordeel dat verweerder het loonbedrijf heeft kunnen aanmerken als een agrarisch-technisch hulpbedrijf dat als zodanig niet-functioneel aan het buitengebied is verbonden. Verweerder heeft derhalve op goede gronden bij zijn toetsing in aanmerking genomen dat appellante nieuwvestiging van een niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijf nastreeft.
2.35.4. Het streekplanbeleid is erop gericht verdere verstening van het buitengebied te voorkomen door nieuwvestiging van niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid niet toe te staan. De vestiging van met de landbouw verbonden bedrijvigheid, zoals een loonbedrijf, dient plaats te vinden in of aan de randen van de kernen. Verder is blijkens de Partiële herziening van het Streekplan Noord-Brabant 1998 vestiging van deze bedrijvigheid onder voorwaarden toegestaan in een vrijkomende agrarische bedrijfslocatie gelegen in een bebouwingsconcentratie. De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk.
De door appellante gewenste nieuwvestiging van het loonwerkbedrijf is in strijd met het beleid als neergelegd in het streekplan. Hierbij neemt de Afdeling tevens in aanmerking dat uit de stukken blijkt dat de gronden niet aan de rand van een kern liggen en dat er geen sprake is van hervestiging op een vrijkomende agrarische bedrijfslocatie. In hetgeen appellante naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat er sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die een afwijking van het streekplanbeleid rechtvaardigen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan. Het beroep van [appellante sub 1] is in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.36. [appellant sub 3] stelt dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd omdat daarin niet is voorzien in het gebruik van een loods op zijn gronden aan de [locatie 4] voor niet-agrarische doeleinden. Appellant voert daartoe aan dat de loods reeds gedurende geruime tijd wordt gebruikt voor productie- en opslagdoeleinden en dat er een transportbedrijf in is gevestigd. Dit zijn bestaande, overwegend niet-agrarische activiteiten waarvoor de gemeenteraad geen sanering nastreeft en deze dienen derhalve als zodanig te worden bestemd, aldus appellant. Dit klemt te meer, nu de planregeling naar de mening van appellant een beperking van het meest doelmatige gebruik van de loods meebrengt. Voorts beroept appellant zich op het gelijkheidsbeginsel.
2.36.1. De raad heeft aan de gronden aan de [locatie 4] een bouwvlak toegekend met de bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden“. Hij heeft geen aanleiding gezien de loods van het agrarisch bouwvlak af te splitsen door het toekennen van een bestemming die niet-agrarische activiteiten toelaat. Daarbij is aanmerking genomen dat de loods is opgericht ten behoeve van het ter plaatse door appellant uitgeoefende pluimveebedrijf en ook voor dat doel is gebruikt. Zo er als sprake is van niet-agrarische activiteiten in de loods, dan is daarvoor van de zijde van de gemeente nooit toestemming verleend, en nieuwvestiging van deze activiteiten is in het buitengebied, gelet op het streekplanbeleid niet wenselijk, aldus de raad.
2.36.2. Verweerder heeft ingestemd met het standpunt van de raad en geen aanleiding gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij heeft bij zijn toetsing mede in aanmerking genomen dat in de loods geen sprake is van bestaand gebruik dat als zodanig bestemd dient te worden.
2.36.3. Gelet op de stukken, waaronder het raadsbesluit en het deskundigenbericht stelt de Afdeling vast dat appellant nieuwvestiging van niet-agrarische activiteiten in het buitengebied nastreeft. Het streekplan laat nieuwvestiging van niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid niet toe. De Afdeling acht het in het streekplan opgenomen beleid ten aanzien van nieuwvestiging van niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid in het algemeen niet onredelijk.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het door appellant gewenste gebruik van de loods niet past in het streekplanbeleid.
2.36.4. Voorzover appellant zich beroept op bijzondere feiten en omstandigheden die een afwijking van het streekplanbeleid rechtvaardigen, overweegt de Afdeling als volgt. Verweerder heeft, mede in aanmerking genomen het deskundigenbericht, geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen aan de stelling van appellant dat sprake is van bestaand afwijkend gebruik waarvoor de raad geen sanering nastreeft. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is namelijk aannemelijk geworden dat de raad sanering van het strijdige gebruik nastreeft. Ook het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel faalt, omdat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er geen sprake is van soortgelijke gevallen. Verweerder hoefde evenmin doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de stellingen van appellant dat de loods niet overeenkomstig de gegeven bestemming kan worden gebruikt en dat de exploitatie van een agrarische bedrijf op de gronden uitsluitend mogelijk is onder de voorwaarde dat in de loods niet-agrarische activiteiten worden toegelaten. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat appellant deze stellingen niet van nadere argumenten heeft voorzien. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellant geen bijzondere feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die een afwijking van het streekplanbeleid rechtvaardigen.
2.36.5. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 6]
2.37. [appellanten sub 6] stelt dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd voorzover daarin niet is voorzien in een agrarisch bouwvlak op haar gronden ten noorden van de Schijndelseweg. Appellante voert tevens aan dat aan haar perceel ten onrechte de differentiaties “dassen” en “besloten gebied” zijn toegekend. Zij wijst erop dat het perceel geen functie heeft als leefgebied voor de das en dat het aanlegvergunningvereiste dat ingevolge het plan uit beide differentiaties voortvloeit, haar bedrijfsvoering onevenredig belemmert.
2.37.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat in dit geval sprake is van nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf. Het gemeentelijke beleid sluit nieuwvestiging van agrarische bedrijven in het buitengebied uit, indien daarvoor een nieuw bouwvlak dient te worden opgenomen. Hervestiging op een vrijkomend agrarische bouwvlak is wel toegestaan. Aan de gronden van appellanten is geen bouwvlak toegekend, omdat het beleid zich hiertegen verzet en een afwijking van dit beleid hier niet is gerechtvaardigd. De raad vond voorts het aanlegvergunningvereiste voor bepaalde werken en werkzaamheden niet onevenredig belemmerend voor de bedrijfsvoering van appellante.
2.37.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft de gemeentelijke weerlegging onderschreven.
2.37.3. Naar het oordeel van de Afdeling is verweerder terecht ervan uitgegaan dat hier sprake is nieuwvestiging omdat een nieuw bouwwblok toegekend moet worden. Het door het gemeentebestuur en verweerder gehanteerde beleid om nieuwvestiging van bedrijven in het buitengebied alleen toe te staan op vrijkomende agrarische bouwlocaties, acht de Afdeling niet onredelijk. De toekenning van een bouwvlak aan de gronden van appellante is in strijd met dit beleid. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die in dit geval een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van [appellanten sub 6] is in zoverre ongegrond.
2.37.4. Aan het perceel van appellante is de bestemming “Agrarisch gebied” en de differentiaties “besloten gebied” en “dassenleefgebied” toegekend. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat het perceel gebruikt wordt voor het kweken van vaste planten.
Ter zitting is gebleken dat verweerder geen onderzoek heeft verricht naar de aard van de activiteiten op het perceel. De Afdeling stelt vast dat verweerder een standpunt over de aanvaardbaarheid van de bestreden planregeling heeft ingenomen zonder de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen moet vergaren. Het beroep van [appellanten sub 6] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover het betrekking heeft op de plandelen zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak horende gewaarmerkte kaart met het nummer 3.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.38. [appellant sub 2], exploitant van een horecagelegenheid aan de [locatie 5], stelt dat verweerder het bestemmingsplan ten onrechte heeft goedgekeurd omdat daarin niet is voorzien in een uitbreiding van zijn restaurant en evenmin in een vervanging van de bestaande inpandige bedrijfswoning door een vrijstaande bedrijfswoning. Appellant voert aan dat verweerder er mogelijk ten onrechte vanuit is gegaan dat het plan de gewenste uitbreiding niet uitsluit, indien het beroep van appellant tegen een geweigerde bouwvergunning slaagt. Appellant stelt dat uitbreiding noodzakelijk is voor de continuïteit van zijn bedrijf en tevens in overeenstemming is met het streekplan. Voorts stelt appellant dat ten onrechte niet is onderzocht hoe hoog in zijn geval de planschade zal zijn en dat evenmin duidelijk is of de gemeente daarvoor een voorziening heeft getroffen.
2.38.1. De raad heeft de bebouwingsvoorschriften voor de gronden van appellant bij de vaststelling zodanig gewijzigd dat hij zijn bebouwing bij recht kan uitbreiden met een oppervlakte van 10% van de oppervlakte van de bestaande bebouwing. Een ruimere uitbreiding vond de raad niet wenselijk. De raad heeft er in het bestreden besluit op gewezen dat het voorgaande plan de gewenste bebouwing weliswaar toeliet, maar dat de aangevraagde bouwvergunning om redenen van welstand heeft geweigerd. In het geval het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond wordt verklaard en de bouwvergunning alsnog zou moeten worden verleend, dan voorzien de planvoorschriften in de oprichting van de gewenste bebouwing, aldus de raad.
2.38.2. Verweerder heeft ingestemd met de weerlegging van de raad en geen aanleiding gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat het plan voorziet in de oprichting van de bebouwing waarvoor appellant een bouwvergunning heeft aangevraagd, en dat de bestaande bebouwing daarenboven na een verleende vrijstelling met 15% kan worden uitgebreid. Verweerder onthield wel goedkeuring aan de uitbreidingsmogelijkheid bij recht van 10%, die de raad bij de vaststelling van het plan aan het bedrijf van appellant heeft toegekend. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat een uitbreiding met 15% in dit geval voldoende is, overeenkomstig de uitbreidingsmogelijkheid die hij in het algemeen voor niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid aanvaardbaar acht. Verweerder heeft bij zijn toetsing geen betekenis toegekend aan de ligging van het horecabedrijf in een gebied dat in het streekplan is aangeduid als toeristisch-recreatief ontwikkelingsgebied. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat het plan aan het begrip horecabedijf een betekenis toekent die te ruim is, gelet op het streekplanbeleid in gebieden die als toeristisch recreatief ontwikkelingsgebied zijn aangeduid.
2.38.3. Wat betreft het bezwaar van appellant dat in de planexploitatieopzet onvoldoende rekening is gehouden met vergoeding van de door hem verwachte planschade, overweegt de Afdeling als volgt.
In de exploitatieopzet van het plan is geen rekening gehouden met planschadevergoedingen. Blijkens de Nota van Toelichting bij het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 ligt het in de rede bij het onderzoek met betrekking tot de financiële uitvoerbaarheid van het plan aan mogelijke planschade aandacht te besteden, indien de planschade op voorhand is te voorzien.
Appellant heeft gesteld dat er planschade zal optreden. Daarbij heeft hij geen argumenten aangevoerd op basis waarvan thans moet worden aangenomen dat deze schade zich in de door appellant gestelde omvang daadwerkelijk zal voordoen. Gelet hierop ziet de Afdeling in het betoog van appellant geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het plan in strijd met artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 heeft goedgekeurd.
2.38.4. Blijkens het deskundigenbericht heeft het perceel een oppervlakte van 4600 m2. De horecagelegenheid, waarin zich tevens de inpandige bedrijfswoning bevindt, heeft een oppervlakte van 245 m2. Voorts staat op het perceel een schuur met een oppervlakte van 460 m2, die wordt gebruik voor de opslag van horecamaterialen. Appellant wenst blijkens het deskundigenbericht zijn horecagelegenheid uit te breiden met 650 m2 en de bestaande inpandige bedrijfswoning te vervangen door een vrijstaande bedrijfswoning met een oppervlakte van 125 m2.
Het bestreden plandeel heeft de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden -B-” met de nadere aanduidingen “B26”(horecabedrijf) en “1BW (één bedrijfswoning) gekregen. Ingevolge artikel 18, vierde lid, onder c, bedraagt de maximaal toegestane bebouwde oppervlakte voor niet-agrarisch verwante bedrijven, waarvan hier sprake is, de bestaande oppervlakte, zoals die legaal aanwezig was op het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerp-bestemmingsplan.
2.38.5. De Afdeling stelt vast dat het beroep van appellant, gelet op de bewoordingen van het beroepschrift, uitsluitend gericht is tegen de goedkeuring van het bestreden plandeel. De Afdeling ziet geen aanleiding het beroep op te vatten als mede te zijn gericht tegen de onthouding van goedkeuring. Appellant heeft daartoe eerst buiten de beroepstermijn verzocht, in zijn schriftelijke reactie op het deskundigenverslag. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs geoordeeld kan worden dat appellant dienaangaande niet in verzuim is geweest.
2.38.6. Blijkens artikel 1, onder 21, wordt in het bestreden plan onder “bestaand” begrepen bebouwing die ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp-bestemmingsplan aanwezig is en waarvoor bouwvergunning is verleend. Ter zitting is van de zijde van de gemeente gesteld dat voornoemd planvoorschrift inhoudt dat in dit plan onder bestaande bebouwing wordt begrepen de feitelijke bebouwing die krachtens een verleende bouwvergunning is gerealiseerd, en bebouwing die nog niet is opgericht, maar waarvoor ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp-bestemmingsplan een bouwvergunning was verleend. De Afdeling is van oordeel dat de bewoordingen van artikel 1, onder 21, ruimte laten voor deze interpretatie.
2.38.7. De Afdeling stelt vast dat de zinsnede ‘de bestaande oppervlakte, zoals die legaal aanwezig was op het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerp-bestemmingsplan” in artikel 18, lid 4, onder c, uitsluitend bebouwing betreft die feitelijk, legaal, aanwezig was. De Afdeling is derhalve van oordeel dat artikel 18, lid 4, onder c, geen ruimte laat om aan het begrip “bestaand” de ruimere betekenis toe te kennen die de raad daaraan in de begripsbepalingen heeft gegeven. Daargelaten dat uit de stukken is gebleken dat appellant ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpplan op 8 september 2000 niet, overeenkomstig de begripsbepaling van “bestaand”, beschikte over een bouwvergunning, biedt artikel 18, lid 4, onder c, geen aanknopingspunten om een ten tijde van de tervisielegging verleende bouwvergunning te beschouwen “als bestaande bebouwing”. Dit betekent dat ingevolge het voorliggende plan op de gronden van appellant bij recht uitsluitend de bebouwing is toegelaten die ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan feitelijk aanwezig was. Deze bebouwing kan na een verkregen vrijstelling met 15 %, in dit geval derhalve met 105,75 m2 worden uitgebreid.
De Afdeling stelt vast dat het plan niet voorziet in de door appellant gewenste uitbreiding, ook niet indien het beroep van appellant tegen de geweigerde bouwvergunning slaagt. Door niettemin ervan uit te gaan dat het plan wel voorziet in de realisering van de gewenste maar niet vergunde bebouwing, en daaraan een groot gewicht toe te kennen, volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 2] is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden -B-” met de nadere aanduidingen “B26”(horecabedrijf) en “1BW (één bedrijfswoning).
Het beroep van [appellante sub 7]
2.39. [appellante sub 7] stelt dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd omdat daarin niet mede is voorzien in de exploitatie van een doe-het-zelf-zaak of houthandel op haar gronden. Ruimere gebruiksmogelijkheden van het perceel zijn noodzakelijk om het ter plaatse gevestigde tuincentrum rendabel te kunnen exploiteren, aldus appellante. Bovendien is een bestemming die voorziet in het gebruik van de gronden ten behoeve van een houthandel in overeenstemming met de feitelijke situatie, aldus appellante. Tevens voert zij aan dat verweerder ten onrechte heeft gewezen op een vrijstellingsbevoegdheid in het plan omdat appellante niet aan de voorwaarden voor de toepassing daarvan kan voldoen.
2.39.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat het gebruik van de gronden ten behoeve van de exploitatie van een doe-het-zelf zaak of houthandel ter plaatse niet kan worden toegestaan, omdat dit gebruik niet past in het beleid ten aanzien van de nieuwvestiging van niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid. Dit beleid is erop gericht verdere verstening van het buitengebied te voorkomen door uitbreiding en nieuwvestiging van niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bebouwing tegen te gaan.
2.39.2. Verweerder heeft ingestemd met het standpunt van de raad en geen aanleiding gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
2.39.3. [appellante sub 7] is eigenaar van een perceel met een oppervlakte van ongeveer 6750 m2. Op het perceel zijn blijkens het deskundigenbericht twee bedrijven gevestigd. Op het noordwestelijke deel is een detailhandel in houten tuinmaterialen, zoals tuinmeubelen, tuinhuisjes en tuinafscheidingen gevestigd. Blijkens het deskundigenbericht worden deze materialen vanaf 1985 op het perceel verkocht. Het zuidoostelijke deel van het perceel is in gebruik als tuincentrum. Op het terrein staat sedert 1998 een loods met een oppervlakte van ongeveer 1500 m2, die door beide bedrijven voor verkoopdoeleinden wordt gebruikt.
Aan de gronden is de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden -B-” met de nadere aanduiding ”B3”(tuincentrum) toegekend. Blijkens artikel 1, onder 71, van de planvoorschriften, wordt in het bestreden plan onder een tuincentrum verstaan een “bedrijf dat is gericht op de verkoop van boomkwekerijproducten, planten, bloembollen, kamerplanten, en dergelijke, alsmede attributen voor het onderhoud en de verfraaiing van tuinen alsmede alle daarbij behorende hulpmaterialen".
2.39.4. Het streekplanbeleid is erop gericht verdere verstening van het buitengebied te voorkomen door nieuwvestiging van niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid niet toe te staan. De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden die een uitzondering op dit beleid ten aanzien van de door appellante gewenste exploitatie van een doe-het-zelf-zaak rechtvaardigen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, mede gelet op het deskundigenverslag, niet aannemelijk is geworden dat op het perceel uitsluitend een rendabel tuincentrum kan worden geëxploiteerd door ter plaatse tevens een doe-het-zelf-zaak toe te laten.Verweerder heeft in het bestreden besluit gewezen op een in het plan vervatte vrijstellingsbevoegdheid, op grond waarvan het bedrijfstype onder voorwaarden kan worden gewijzigd. Een van deze voorwaarden betreft het vereiste dat de verkeersaantrekkende werking niet onevenredig mag toenemen na wijziging van het bedrijfstype. De Afdeling is van oordeel dat de vraag of appellante aan deze voorwaarde kan voldoen eerst aan de orde kan komen in de procedure die volgt op een vrijstellingsverzoek. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan de bestreden plandelen. Het beroep van [appellante sub 7] is in zoverre ongegrond.
2.39.5. Ten aanzien van de detailhandelsactiviteiten in houten tuinmaterialen is uit het verhandelde ter zitting gebleken dat de raad nog geen standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de vraag of de verkoop van houten tuinhuisjes zich verdraagt met de bestemming die aan het perceel is toegekend en, indien dat niet het geval is, of een bestemming in de rede ligt die wèl voorziet in de verkoop van houten tuinhuisjes. Hoewel appellante in haar bedenkingen nadrukkelijk heeft gesteld dat het perceel zodanig bestemd dient te worden dat ter plaatse detailhandel in houten tuinmaterialen is toegelaten, is verweerder daar in het bestreden besluit niet op ingegaan. Uit een oogpunt van een zorgvuldige totstandkoming van besluiten, kan dit niet worden aanvaard. Dit klemt te meer nu op grond van de omschrijving van het begrip “tuincentrum” in artikel 1, onder 71, van de planvoorschriften, naar het oordeel van de Afdeling niet alle detailhandelsactiviteiten in houten tuinmaterialen, waaronder de verkoop van tuinhuisjes, toelaatbaar kunnen worden geacht. Het beroep van [appellante sub 7] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel dat is aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart met het nummer 4.
[appellanten sub 9]
2.40. [appellanten sub 9], exploitanten van een tuincentrum, stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd omdat daarin niet is voorzien in een bouwvlak voor hun perceel met het kadastrale nummer G278. Appellanten beroepen zich op het voorheen geldende plan, waarin aan de desbetreffende gronden een bouwvlak voor een boomkwekerij was toegekend. Appellanten betogen voorts dat niet duidelijk is of de toegekende bestemming het kweken van houtopstanden toelaat. Voorts betogen zij dat de woning bij hun tuincentrum in het plan ten onrechte is bestemd is als bedrijfswoning. Zij voeren daartoe aan dat deze woning al vele jaren als burgerwoning in gebruik is.
2.40.1. De raad heeft het bouwvlak niet toegekend omdat het beleid van de gemeente erop is gericht nieuwvestiging van agrarische bedrijven door toekenning van een nieuw bouwvlak tegen te gaan. De raad wil zo verdere verstening tegengaan en hergebruik van vrijkomende agrarische bebouwing stimuleren. Ten aanzien van de woning bij het tuincentrum heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat deze wordt bewoond door de exploitanten van het tuincentrum en derhalve als bedrijfswoning bestemd dient te worden.
2.40.2. Verweerder heeft ingestemd met het standpunt van de raad en zich daarbij tevens op het standpunt gesteld dat de bestemming “Agrarisch gebied” zich niet verzet tegen het gebruik van de gronden voor het kweken van bomen. Hij heeft geen aanleiding gezien de bestreden plandelen in strijd met een goede ruimtelijk ordening te achten en het plan in zoverre goedgekeurd.
2.40.2.1. In het voorliggende plan hebben de gronden voorzover hier van belang de hoofdbestemming “Agrarisch gebied” gekregen. Deze gronden zijn blijkens artikel 6, lid 1, onder a, van de planvoorschriften bestemd voor een duurzame agrarische bedrijfsuitoefening. Blijkens de begripsbepalingen, artikel 1, onder 5, wordt in het bestreden besluit, voorzover hier van belang, onder een agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen. Het standpunt van verweerder dat de bestemming “Agrarisch gebied” zich niet verzet tegen het kweken van bomen op gronden met de bestemming “Agrarisch gebied” acht de Afdeling juist.
2.40.2.2. Het is de Afdeling gebleken dat in het voorheen geldende ”Uitbreidingsplan in hoofdzaak” aan perceel G278 de bestemming “Landelijk gebied I” was toegekend. Op gronden met deze bestemming konden ingevolge de planvoorschriften agrarische bedrijven worden opgericht indien het bouwperceel ten minste een oppervlakte had van één hectare. Ten behoeve van tuinbouwbedrijven kon ontheffing verleend worden van het oppervlaktevereiste mits het bouwvlak een oppervlakte had van minimaal 0,5 hectare. Uit de stukken blijkt dat perceel G278 een oppervlakte heeft van 0,8 hectare.
Appellanten hebben, voordat het ontwerp van het bestreden plan ter inzage werd gelegd, verzocht om een bouwvergunning voor de bouw van bedrijfsruimte en een woning op het perceel G278 ten behoeve van de exploitatie van een boomkwekerij. De Afdeling oordeelde in haar uitspraak van 4 september 2002 (nr. 200106228/1) waarin het besluit tot handhaving van de weigering bouwvergunning te verlenen voor perceel G278 in het geding was, dat onder een tuinbouwbedrijf mede het kweken van bomen dient te worden verstaan. Voorts oordeelde de Afdeling dat burgemeester en wethouders van Sint Michielsgestel in redelijkheid konden weigeren een ontheffing te verlenen voor perceel G278, gelet op hun beleid om verstening van het buitengebied te voorkomen. De Afdeling overwoog tevens dat appellanten eerst na de beslissing op bezwaar eigenaar zijn geworden van het aangrenzende perceel G489, zodat dit niet kan worden meegenomen bij het bepalen van de oppervlaktemaat.
2.40.2.3. Ten aanzien van de vraag of verweerder zich met de raad terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf nastreven, overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge de planvoorschriften, artikel 1, onder 77, wordt voorzover hier van belang, onder nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf verstaan, de vestiging van een agrarisch bedrijf op een nieuw agrarisch bouwvlak als gevolg van de vestiging van een nieuw agrarisch bedrijf.
Uit dit planvoorschrift volgt dat er sprake is van nieuwvestiging indien het plan de oprichting van bebouwing ten behoeve een nieuw agrarisch bedrijf mogelijk maakt op gronden waarop dat ingevolge het voorgaande plan niet mogelijk was. Uit bovengenoemde uitspraak van de Afdeling blijkt dat appellanten op grond van het voorgaande plan op perceel G278 geen bebouwing ten behoeve van hun boomkwekerij konden oprichten.
2.40.2.4. De Afdeling is van oordeel dat verweerder er met de raad terecht vanuit is gegaan dat appellanten nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf op perceel G278 nastreven. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellanten eerst na de tervisielegging van het ontwerp-bestemmingsplan en ook na de vaststelling daarvan de eigendom hebben verworven van het aangrenzende perceel. Dat daarmee alsnog kon worden voldaan aan het oppervlaktevereiste voor een bouwvlak in het “Uitbreidingsplan in hoofdzaak" hoefde voor verweerder geen aanleiding te zijn niet in te stemmen met het standpunt van de raad dat sprake is van nieuwvestiging.
2.40.2.5. Het door het gemeentebestuur en verweerder gehanteerde beleid om nieuwvestiging van agrarische bedrijven in het buitengebied alleen toe te staan op vrijkomende agrarische bouwlocaties, acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. De toekenning van een bouwvlak aan de gronden van appellanten is in strijd met dit beleid. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die in dit geval een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen.
2.40.3. Uit het deskundigenverslag kan worden afgeleid dat de woning bij het tuincentrum wordt bewoond door de exploitant van het tuincentrum. Gelet hierop kon verweerder zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de woning op goede gronden bestemd kon worden als bedrijfswoning bij het tuincentrum.
Het streekplan laat uitsluitend onder bijzondere omstandigheden en uitsluitend bij agrarische bedrijven een tweede bedrijfswoning toe. De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijkheid. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die in dit geval een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen.
2.40.3.1. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de bestreden plandelen. Het beroep van [appellanten sub 9] is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 13]
2.41. [appellante sub 13] stelt dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd omdat daarin niet is voorzien in de uitbreiding van haar houtverwerkingsbedrijf met een loods van 2500 m2. Appellante voert daartoe aan dat deze uitbreiding noodzakelijk is en dat verweerder ten onrechte meer gewicht heeft toegekend aan de belangen die zijn gediend met behoud van natuur- en landschappelijke waarden. Appellante voert voorts aan dat de vrijstellingsbepaling voor uitbreiding van niet-agrarische bedrijven ten onrechte pas kan worden toegepast als is aangetoond dat verplaatsing naar elders niet haalbaar is.
2.41.1. Ten einde verdere verstening van het buitengebied te voorkomen heeft de raad aan bedrijven die niet-functioneel aan het buitengebied zijn gebonden geen rechtstreekse uitbreidingsmogelijkheden toegekend. De raad heeft bij de vaststelling van het plan geen aanleiding gezien dit uitgangspunt niet toe te passen op het bedrijf van appellante. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het bedrijf haar bebouwing na vrijstelling met 15% kan uitbreiden en dat het bedrijf daarmee over voldoende uitbreidingsmogelijkheden beschikt. De voorwaarden die aan de toepassing van de vrijstelling zijn verbonden vond de raad passen in het beleid om onnodige verstening van het buitengebied tegen te gaan.
2.41.2. Verweerder heeft ingestemd met het standpunt van de raad en geen aanleiding gezien het bestreden plandeel in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
2.41.3. Het streekplanbeleid met betrekking tot niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid is erop gericht dergelijke bedrijvigheid uit het buitengebied te weren. De inrichting van het buitengebied is hierop niet toegesneden en bovendien moet het buitengebied zijn landelijke karakter behouden. Derhalve dienen deze activiteiten te worden gesitueerd op bedrijventerreinen. Bestaande niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijven waarvoor de overheid geen actief saneringsbeleid nastreeft, dienen in een positieve bestemming te worden vervat. Daarbij dienen in het algemeen redelijke uitbreidingsmogelijkheden te worden gewaarborgd. Verweerder hanteert daarbij in beginsel een uitbreiding van 15% van de bestaande bedrijfsbebouwing. Uitbreidingsmogelijkheden hoeven niet geboden te worden indien voor een dergelijk bedrijf een zodanige uitbreiding in de lijn der verwachtingen ligt, dat handhaving van dat bedrijf in het buitengebied de gewenste ontwikkeling van de buitengebiedfuncties blokkeert en verplaatsing naar een bedrijven- of industrieterrein voor de hand ligt. De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk.
2.41.4. Uit het deskundigenverslag kan worden afgeleid dat de bedrijfsbebouwing een oppervlakte beslaat van ongeveer 7000 m2. Uitbreiding van de bebouwing met een loods van ongeveer 2500 m2 betekent een uitbreiding van de bestaande bebouwing met circa 35%. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de wensen van appellanten in strijd zijn met dit beleid. Hetgeen appellante heeft aangevoerd brengt de Afdeling niet tot het oordeel dat er sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die in dit geval een afwijking van het beleid rechtvaardigen. Verweerder heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de raad aan de toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid voor uitbreiding van de bebouwing op goede gronden de voorwaarde kon verbinden dat aangetoond moet zijn dat verplaatsing naar elders (financieel) niet haalbaar is. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat deze voorwaarde past in het streekplanbeleid, voorzover dat gericht is op het tegengaan van verstening en het weren van niet-agrarische functies uit het buitengebied.
2.41.5. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de bestreden plandelen. Het beroep van [appellante sub 13] is ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 4]
2.42. [appellanten sub 4] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 22, vierde lid, onder d, van de planvoorschriften. Daardoor is de bouw van een woning niet mogelijk.
2.42.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld, daartoe gesteund door een onderzoek van een stedenbouwkundig bureau, dat in het gehucht Halder op zogenoemde inbreidingslocaties drie woningen gebouwd kunnen worden.
2.42.2. Verweerder heeft niet ingestemd met het standpunt van de raad en bij zijn toetsing een doorslaggevend gewicht toegekend aan het streekplanbeleid, voorzover daarbij nieuwbouw van burgerwoningen in het buitengebied is uitgesloten. De stedenbouwkundige motieven die de raad ten grondslag heeft gelegd aan de bouw van de woningen vond verweerder niet zwaarwegend genoeg om een afwijking van het streekplan te rechtvaardigen.
2.42.3. Ingevolge artikel 21, tweede lid, van de planvoorschriften zijn, voorzover hier van belang, burgemeester en wethouders bevoegd de in tabel 2 (Tabel 2: Wijziging ex artikel 11 WRO) genoemde bestemmingen te wijzigen. Ingevolge artikel 21, vierde lid, vormt voor de toepassing van de in tabel 2 genoemde bevoegdheden de beschrijving in hoofdlijnen, zoals vervat in artikel 22, het toetsingskader. Artikel 22, vierde lid, onder d, omvat de voorwaarden waaronder burgemeester en wethouders de bestemming “Agrarisch gebied” kunnen wijzigen in de bestemming “Woondoeleinden”.
De Afdeling stelt vast dat in tabel 2 (Tabel 2: Wijziging ex artikel 11 WRO) geen bevoegdheid is opgenomen om de bestemming “Agrarisch Gebied” te wijzigen in de bestemming ”Woondoeleinden”. Uit het bepaalde in artikel 21, tweede lid, volgt dat het plan derhalve geen bevoegdheid bevat op grond waarvan burgemeester en wethouders de bestemming “Agrarisch gebied kunnen wijzigen in de bestemming “Woondoeleinden”. Aan het bepaalde in artikel 22, vierde lid, onder d, waaraan verweerder goedkeuring heeft onthouden, komt derhalve geen betekenis toe als toetsingskader voor de toepassing van een in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. Vanwege het ontbreken van deze bevoegdheid in het plan mist het beroep van appellanten tegen de onthouding van goedkeuring aan het toetsingskader feitelijke grondslag. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellanten sub 4] ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 5]
2.43. [appellanten sub 5] stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd omdat daarin niet is voorzien in de bouw van een woning op hun respectieve percelen M234 en M236. Appelanten voeren daartoe aan dat Halder een kern is die feitelijk geen deel uitmaakt van het buitengebied
2.43.1. Het beleid van de raad is erop gericht nieuwbouw van burgerwoningen in het buitengebied in beginsel uit te sluiten. Daarenboven is de raad van mening dat de locaties zich niet lenen voor woningbouw omdat daardoor de stedenbouwkundige structuur van Halder wordt aangetast.
2.43.2. Verweerder heeft ingestemd met het standpunt van de raad en de bestreden plandelen goedgekeurd. Hij heeft bij zijn toetsing in aanmerking genomen dat Halder een kern is die buiten het provinciale groeiklassebeleid valt. Woningbouw dient derhalve te worden beoordeeld aan de hand van het beleid voor het buitengebied, dat is gericht op het weren van nieuwe burgerwoningen, aldus verweerder in het bestreden besluit
2.43.3. Het streven naar versterking van de stedelijke structuur en het open houden van het landelijk gebied vormt blijkens het streekplan de grondslag van het zogenoemde groeiklassebeleid. Blijkens het streekplan is dit beleid erop gericht de verstedelijking te concentreren door de steden sterker te laten groeien dan de dorpen. Aan een aantal Brabantse kernen is een groeiklasse-indeling toegekend, die weergeeft in welke mate ze volgens het streekplan geacht worden te groeien. Kernen en clusters die buiten de in het streekplan gehanteerde groeiklasse-indeling vallen, worden blijkens het streekplan op dezelfde wijze beoordeeld als het buitengebied. De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk.
2.43.4. De Afdeling stelt vast dat de kern Halder niet in het zogenoemde groeiklassebeleid wordt genoemd. Dat Sint-Michielsgestel daarin wel wordt genoemd, maak het voorgaande niet anders, omdat gedoeld wordt op de kern Sint-Michielsgestel, en niet op het grondgebied van de gehele gemeente, zoals appellanten hebben betoogd. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder bij zijn toetsing terecht in aanmerking heeft genomen dat in de situaties die hier aan de orde zijn het streekplanbeleid ten aanzien van nieuwe burgerwoningen in het buitengebied van toepassing is.
Dit beleid is erop gericht nieuwvestiging van burgerwoningen in het buitengebied tegen te gaan. Voorkomen moet worden dat de niet functioneel aan het buitengebied gebonden functies de wel in het buitengebied passende functies in hun ontwikkeling belemmeren. Voorts dient een verdere verstening van het buitengebied te worden voorkomen. De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk. Appellanten hebben geen bijzondere feiten en omstandigheden aangevoerd die een afwijking van het beleid rechtvaardigen. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de bestreden plandelen. De beroepen van [appellanten sub 5] zijn ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 8]
2.44. [appellanten sub 8] stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd, omdat daarin niet is voorzien in de bouw van een woning aan de [locatie 6]. Appellanten betwisten dat het perceel en de omgeving daarvan als buitengebied moeten worden aangemerkt.
2.44.1. Verweerder heeft het standpunt van de raad gevolgd, dat nieuwbouw van burgerwoningen in het buitengebied niet wenselijk is. Verweerder heeft het bestreden plandeel goedgekeurd.
2.44.2. Uit het deskundigenverslag kan worden afgeleid dat het perceel waarop appellanten een woning willen bouwen in de nabijheid van de kern Den Dungen ligt. Langs de Spekstraat liggen weinig agrarische of agrarische aanverwante bedrijven. Langs het deel van de Spekstraat waar de gronden van appellanten liggen, heeft de lintbebouwing een open karakter. Vanaf dit deel van de Spekstraat is daardoor het buitengebied met zijn weilanden en akkers goed waarneembaar, zo blijkt uit het deskundigenverslag. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het standpunt van verweerder dat het perceel in buitengebied ligt, niet onjuist is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het perceel, hoewel gelegen in de nabijheid van de bebouwde kom van Den Dungen, daarvan geen deel uitmaakt.
De Afdeling is van oordeel dat in dit geval terecht het streekplanbeleid ten aanzien van burgerwoningen in het buitengebied van toepassing is geacht. Dit beleid is erop gericht nieuwe burgerwoningen in het buitengebied te weren. Zoals hiervoor reeds is overwogen acht de Afdeling het genoemde beleid in het algemeen niet onredelijk. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gewenste nieuwbouw van een burgerwoning in strijd is met dit beleid. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die in dit geval een uitzondering op het beleid rechtvaardigen. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de bestreden plandelen. Het beroep van [appellanten sub 8] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 10]
2.45. [appellant sub 10] stelt dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd omdat daarin niet is voorzien in de bouw van een burgerwoning op zijn gronden aan de [locatie 7] te Middelrode. Appellant voert daartoe aan dat zijn perceel ten onrechte tot het buitengebied wordt gerekend en hij betwist in verband daarmee de begrenzing van het bestemmingsplan. Volgens appellant zal de woning die hij wil bouwen aansluiten op bestaande burgerwoningen en zijn er voor het overige geen belangen die in de weg staan aan de bouw van de woning.
2.45.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de weg Diepven, die in het noordwesten aan het perceel [locatie 7] grenst een logische grens vormt tussen de bebouwde kom en het buitengebied. Vanwege de ligging van het perceel heeft de raad het streekplanbeleid ten aanzien van nieuwe burgerwoningen in het buitengebied van toepassing geacht. De wens van appellant is daarmee in strijd, aldus de raad.
2.45.2. Verweerder heeft ingestemd met het standpunt van de raad en geen aanleiding gezien de planbegrenzing die de raad heeft vastgesteld in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.
2.45.3. Gelet op het bepaalde in de Wet op de Ruimtelijke Ordening komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan.
Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
Uit het deskundigenbericht is af te leiden dat de weg Diepven, die langs de noordwestzijde van het perceel van appellant loopt, een logische afronding vormt van de bebouwde kom van de kern Middelrode. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling het niet aannemelijk dat de gronden van appellanten behoren bij de bebouwde kom van Middelrode.
2.45.4. Het streekplanbeleid is erop gericht de bouw van nieuwe burgerwoningen aan het buitengebied tegen te gaan. Zoals hiervoor reeds is overwogen acht de Afdeling dit beleid in het algemeen niet onredelijk. De planregeling voor het perceel van appellant is in overeenstemming met dit beleid. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die in dit geval een uitzondering op het beleid rechtvaardigen.
2.45.5. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing ter hoogte van het perceel [locatie 7], alsmede de aan het desbetreffende perceel gegeven bestemming niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van [appellant sub 10] is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.46. Ten aanzien van de BMF en anderen dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 2], [appellanten sub 6] en [appellante sub 7] is niet gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I a. verklaart het beroep van [appellante sub 13], voorzover dat betrekking heeft op de te late ter visie legging van het vastgestelde plan, niet-ontvankelijk;
b. verklaart het beroep van de BMF en anderen, voorzover dat is gericht tegen het plandeel met de medebestemming “Recreatieve doeleinden -R-“, met de nadere aanduiding “R11’, tegen artikel 20, vierde lid, onder d, van de planvoorschriften, tegen de te ruime mogelijkheden voor de oprichting van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen en kassen bij een tuincentrum of hoveniersbedrijf, tegen het gebruik van de term “cultuurhistorisch waardevol pand” in de planvoorschriften, tegen artikel 24, tweede lid, onder f, van de planvoorschriften, voorzover daarbij het tegen vergoeding houden van festiviteiten op de gronden met de bestemming “Recreatieve doeleinden -R-” en de nadere aanduiding “R8” (museum) ten behoeve van organisaties niet als strijdig gebruik is aangemerkt, en tegen het bepaalde in artikel 22, tiende lid, van de planvoorschriften, voorzover daarbij niet is voorzien in een wijziging van de aldaar genoemde bestemmingen in een bestemming die voorziet in een gebruik van de gronden als onverhard pad, niet-ontvankelijk.
II verklaart het beroep van de BMF en anderen - voorzover ontvankelijk-, en de beroepen van [appellanten sub 6], [appellante sub 7] en [appellant sub 2], gedeeltelijk gegrond;
III vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 15 januari 2002, kenmerk 766452 voorzover het betreft:
a. de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Maatschappelijke doeleinden -M-“ met de nadere aanduiding “M3" (conferentieoord) , zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak gewaarmerkte kaart 1;
b. de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Recreatieve doeleinden -R-” met de nadere aanduiding “R1” (groepsaccommodatie), zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 2;
c. de goedkeuring aan de aanduiding “650” bij het plandeel met de bestemming “Recreatieve doeleinden -R-” met de nadere aanduiding “R8” (museum) op plankaart 1 Noord, en aan de zinsnede “en R8” in artikel 8, derde lid, onder b, van de planvoorschriften;
d. de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Recreatieve doeleinden -R-” en de nadere aanduiding “R14”(pannenkoekenhuis / midgetgolfbaan);
e. de goedkeuring van artikel 22, zevende lid, onder j, van de planvoorschriften;
f. de goedkeuring van artikel 22, derde lid, onder l, van de planvoorschriften;
g. de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied”, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 3;
h. de goedkeuring van het plandeel met de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden -B-“ met de nadere aanduidingen “B26”(horecabedrijf) en “1BW (één bedrijfswoning);
i. de goedkeuring van het plandeel met de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden -B-“ met de nadere aanduiding “B3” (tuincentrum), zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 4;
IV onthoudt goedkeuring aan de plandelen genoemd onder IIIb, IIIe, IIIf;
V bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen genoemd onder IIIb, IIIe, IIIf;
VI verklaart de beroepen van Golfclub “De Dommel”, [appellante sub 1], [appellant sub 3], [appellanten sub 9], [appellante sub 13] - voorzover ontvankelijk -, [appellanten sub 4], [appellanten sub 5], [appellanten sub 8], en [appellant sub 10] geheel en de beroepen van de BMF en anderen - voorzover ontvankelijk -, [appellanten sub 6], [appellante sub 7] en [appellant sub 2] voor het overige ongegrond;
VII veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door de BMF en anderen in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten tot een bedrag van € 128,15; dit bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald.
VIII gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten genoemd onder II het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00 voor [appellante sub 7], [appellanten sub 6], en de BMF en anderen, en € 109,00 voor [appellant sub 2]) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. Vis, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat.
w.g. Vis w.g. Tulmans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003
381.