Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH8563

Datum uitspraak2003-04-29
Datum gepubliceerd2003-06-24
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/3666 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Door ambtshalve te toetsen aan schending art. 7:13, zevende lid, van de Awb, is de rechtbank buiten de omvang van het geding getreden. Reeds daarom kan van vernietiging op die grond van het besluit op bezwaar geen sprake zijn.


Uitspraak

00/3666 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Raalte, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op bij een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle op 24 mei 2000 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde heeft mr. L.J.H.M. Achten, advocaat te Zwolle, een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 18 maart 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door G. Griemink, werkzaam bij de gemeente Raalte, en gedaagde door mr. Achten. II. MOTIVERING Gedaagde ontvangt sedert 1985 onafgebroken een bijstandsuitkering, aanvankelijk op grond van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers en vanaf 1996 ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). In november 1997 is ten behoeve van gedaagde een start gemaakt met een uitstroomproject via het bureau JOB. In dat kader is met gedaagde een trajectovereenkomst gesloten en is een onderzoek ingesteld door het arbeidsonderzoekcentrum Compaz. In een eindrapportage van 9 oktober 1998 concludeert Compaz het volgende: " Zoals u ziet krijgt de heer Bult een behoorlijk negatieve beoordeling. Het is ons niet goed duidelijk geworden welke werkzaamheden hem klachten van pols of rug veroorzaken omdat hij weigerde zich in te spannen. Al met al moet hij in staat worden geacht onder de door de arts aangegeven condities licht werk te verrichten maar zolang de heer Bult werkonwillig blijft kan een werkgever niets met hem beginnen. ". Op 22 december 1998 is gedaagde onderzocht door E.I. van Dijk, als arts verbonden aan de GGD regio IJssel/Vecht. Deze arts heeft aan appellant op 24 december 1998 gerapporteerd dat gedaagde volledig arbeidsgeschikt is, met dien verstande dat zwaar fysieke arbeid en werk met frequent repeterende handelingen minder raadzaam wordt geacht. Op 22 januari 1999 heeft gedaagde in het kader van de individuele trajectbegeleiding een gesprek gehad met H. Lagendijk van JOB. Aan de door deze opgemaakte rapportage ontleent de Raad het volgende: "JOB stelt wederom voor om bij Revapak een traject op te zetten dat erop is gericht helder te krijgen wat kandidaat wel en niet kan. Wederom wordt dit pertinent door kandidaat geweigerd. JOB trekt daarop de conclusie dat er met kandidaat niets valt aan te vangen en geeft aan dat het gesprek, en daarmee het traject, wordt beƫindigd (...).". Een en ander is voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 4 mei 1999 de uitkering van gedaagde met ingang van 1 mei 1999 gedurende een periode van een maand te verlagen met 20%. Appellant heeft deze maatregel gebaseerd op artikel 113 in verbinding met artikel 14, eerste lid, van de Abw alsmede op de artikelen 3, aanhef en derde lid onder b, en 5, eerste lid onder c, van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit). Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 12 oktober 1999 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen het besluit van 12 oktober 1999 ingestelde beroep gegrond verklaard, en dat besluit vernietigd. Daarbij is overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat gedaagde heeft geweigerd mee te werken aan het traject bij Revapak. Volgens de rechtbank had het namelijk op de weg van appellant gelegen gedaagde schriftelijk dan wel mondeling mee te delen dat hij zich op een bepaald tijdstip bij Revapak diende te melden en dat het niet gevolg geven aan die mededeling gevolgen zou hebben voor zijn uitkering. Door dit na te laten heeft appellant onzorgvuldig gehandeld. De rechtbank heeft voorts - ambtshalve - geoordeeld dat, in strijd met artikel 7:13, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bij het besluit van 12 oktober 1999 zonder motivering is afgeweken van het advies van de commissie voor de bezwaarschriften. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de in de aangevallen uitspraak door de rechtbank gehanteerde vernietigingsgronden gekeerd. De Raad overweegt het volgende. Ingevolge artikel 113, eerste lid, aanhef en onder e (oud), van de Abw dient een belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking, mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing of opleiding die noodzakelijk wordt geacht. Naar het oordeel van de Raad bieden de gedingstukken voldoende aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat gedaagde deze verplichting verwijtbaar niet is nagekomen. Anders dan de rechtbank acht de Raad niet doorslaggevend of appellant gedaagde nog een concreet aanbod heeft gedaan om bij Revapak te starten en of gedaagde dat al dan niet uitdrukkelijk heeft geweigerd. Gelet op de volhardende negatieve houding en opstelling die gedaagde van meet af aan ten aanzien van de individuele trajectbegeleiding bij JOB heeft tentoongespreid, heeft appellant de conclusie mogen trekken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel als hier aan de orde was voldaan. De Raad acht hierbij nog van belang dat, gegeven de achtergrond van gedaagde en de duur van zijn werkloosheid, een werk-/opleidingsplaats bij Revapak voor hem een van de weinige mogelijkheden was om een start op de reguliere arbeidsmarkt mogelijk te maken en daarmee op termijn zelfstandig in de kosten van het bestaan te voorzien. Gedaagde had dan ook alles in het werk moeten stellen om overeenkomstig de met hem in de trajectovereenkomst gemaakte afspraken medewerking te verlenen en een plaatsing bij Revapak mogelijk te maken. Dat dit de grenzen van zijn psychische en lichamelijke mogelijkheden op dat moment te boven ging, is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Voorts kan er niet aan worden voorbijgezien dat gedaagde er door appellant verschillende malen - laatstelijk nog bij brief van 13 november 1998 - uitdrukkelijk op is gewezen dat hij diende mee te werken en de gemaakte afspraken diende na te komen, dat bij niet-nakoming daarvan een maatregel zou volgen. Van onzorgvuldig handelen door appellant is dan ook geen sprake. Uit het voorgaande volgt dat appellant, gelet op artikel 14, eerste lid, van de Abw, gehouden was gedaagde een maatregel op te leggen. De opgelegde maatregel is in overeenstemming met bovenvermelde bepalingen van het Maatregelenbesluit. De Raad ziet geen feiten of omstandigheden op grond waarvan appellant met toepassing van artikel 14, tweede lid, tweede volzin, van de Abw geheel of ten dele van het opleggen van een maatregel had moeten afzien. Evenmin is gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw. Met betrekking tot de door de rechtbank - ambtshalve - gehanteerde vernietigingsgrond inzake schending van artikel 7:13, zevende lid, van de Awb stelt de Raad - eveneens ambtshalve - vast dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 7:13, zevende lid, van de Awb een procedureel voorschrift inhoudt dat niet van openbare orde is. Door daaraan ambtshalve te toetsen is de rechtbank, in strijd met artikel 8:69, eerste lid van de Awb, buiten de omvang van het geding getreden. Reeds daarom kan van vernietiging op die grond van het besluit van 12 oktober 1999 geen sprake zijn. Gelet op het voorgaande treft het hoger beroep van appellant doel en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het beroep ongegrond verklaren. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) B.M. Biever-van Leeuwen.