Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH8576

Datum uitspraak2003-05-06
Datum gepubliceerd2003-06-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/1928 AAW/WAO e.a.
Statusgepubliceerd


Indicatie

In relevante periode in verband met ontvangen WW-uitkering terecht gekort op WAO-uitkering. Er resteerde geen na te betalen bedrag aan WAO-uitkering, zodat ook de verzochte vergoeding van wettelijke rente over die nabetaling terecht is afgewezen.


Uitspraak

01/1928 AAW/WAO en 01/2045 WW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 4 november 1998 (hierna: besluit 1) heeft appellant met toepassing van artikel 33 van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en artikel 44 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) in verband met een door gedaagde ontvangen uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) een korting toegepast op haar naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% berekende uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO, aldus dat die uitkeringen over het tijdvak van 20 februari 1996 tot 1 augustus 1996 tot uitbetaling worden gebracht alsof deze waren berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Namens gedaagde is bezwaar gemaakt tegen besluit 1. Bij besluit van eveneens 4 november 1998 (hierna: besluit 2) heeft appellant op grond van artikel 36 van de WW de naar zijn oordeel over het tijdvak van 15 juli 1996 tot en met 31 mei 1998 onverschuldigd aan gedaagde betaalde uitkering ingevolge die wet, ten bedrage van f 26.944,38, van gedaagde teruggevorderd. Namens gedaagde is ook bezwaar gemaakt tegen besluit 2. Bij besluit van 17 maart 1999 (hierna: bestreden besluit I) heeft appellant het bezwaar tegen besluit 1 gegrond verklaard en het tijdvak waarover de korting op gedaagdes uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO wordt toegepast nader bepaald op 20 februari 1996 tot 15 juli 1996. Tevens is het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Bij besluit van 22 juli 1998 (hierna: besluit 3) heeft appellant in afwijzende zin beslist op het verzoek van gedaagde tot vergoeding van wettelijke rente over een nabetaling van uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO ten bedrage van f 30.169,07, op de grond dat de gehele nabetaling is aangewend ter verrekening met uitkering ingevolge de WW. Bij besluit van 17 maart 1999 (hierna: bestreden besluit II) heeft appellant het namens gedaagde tegen besluit 3 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Arnhem heeft bij uitspraak van 12 februari 2001 de namens gedaagde tegen de bestreden besluiten I en II ingestelde beroepen gegrond verklaard en die besluiten vernietigd, met aanvullende beslissingen inzake vergoeding van renteschade, proceskosten en griffierecht. Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak. Mr. M.J. Klinkert, advocaat te Woerden, die zich als opvolgend gemachtigde van gedaagde heeft gesteld, heeft een verweerschrift ingezonden, waarop door appellant is gereageerd. Gedaagdes raadsvrouw heeft het standpunt van gedaagde nader toegelicht. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 25 maart 2003, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen. II. MOTIVERING Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad, voor zover van belang, uit van de volgende feiten en omstandigheden. Gedaagde is met ingang van 1 oktober 1976 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de AAW, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, welke evenwel niet is uitbetaald in verband met inkomsten uit door gedaagde in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) verrichte arbeid. Nadat zij voor laatstbedoelde arbeid was uitgevallen en vervolgens die arbeid weer voor 50% had hervat, heeft appellant met ingang van 6 november 1986 gedaagde tevens in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% en de korting op haar AAW-uitkering nader bepaald op basis van fictieve indeling in laatstgenoemde klasse. Nadien zijn verschillende beslissingen genomen met betrekking tot de op gedaagdes AAW-uitkering toe te passen korting alsmede met betrekking tot de mate van haar arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO. Het WSW-dienstverband van gedaagde is op haar eigen verzoek beëindigd per 14 januari 1994. Bij besluit van 15 januari 1996 heeft appellant de uitkeringen van gedaagde ingevolge de AAW en de WAO, die op dat moment werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 20 februari 1996 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Tevens heeft appellant gedaagde met ingang van 20 februari 1996 in aanmerking gebracht voor een gedeeltelijke uitkering ingevolge de WW. Bij schrijven van 27 mei 1998 heeft appellant aan gedaagde meegedeeld dat het besluit van 15 januari 1996 - waartegen door gedaagde beroep was ingesteld - niet langer wordt gehandhaafd en dat nader is besloten gedaagde op en na 20 februari 1996 ongewijzigd in te delen in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%. Bij besluit van 10 juli 1998 heeft appellant aan gedaagde meegedeeld dat zij, nu zij alsnog doorlopend volledig arbeidsongeschikt wordt beschouwd, vanaf 20 februari 1996 - alsnog - geen recht heeft op WW-uitkering en dat de haar ten onrechte verstrekte uitkering ingevolge die wet zal wordt verrekend met de haar toekomende uitkering ingevolge de WAO. Van de zijde van gedaagde is tegen dit besluit geen rechtsmiddel aangewend. Vervolgens heeft appellant de in rubriek I vermelde besluiten 1, 2 en 3 genomen en, na daartegen gemaakt bezwaar, de bestreden besluiten I en II. Bij besluit I heeft appellant in verband met de door gedaagde over het tijdvak van 20 februari 1996 tot 15 juli 1996 ontvangen WW-uitkering een korting toegepast op de aan haar na te betalen arbeidsongeschiktheidsuitkering, aldus dat de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde fictief is bepaald op 45 tot 55%, hetgeen inhoudt dat geen na te betalen bedrag resteert. Voorts heeft appellant de door gedaagde over het tijdvak van 15 juli 1996 tot en met 31 mei 1998 ontvangen WW-uitkering van haar teruggevorderd. Bij besluit II heeft appellant geweigerd wettelijke rente te vergoeden over het na te betalen bedrag aan arbeidsongeschiktheidsuitkering, op de grond dat het gehele nabetalingsbedrag is aangewend ter verrekening van de WW-uitkering. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met het besluit tot terugvordering van de WW-uitkering over het tijdvak van 15 juli 1996 tot en met 31 mei 1998. De korting op gedaagdes uitkering ingevolge de WAO - de rechtbank heeft bij haar oordeelsvorming de AAW verder buiten aanmerking gelaten nu de uitkering ingevolge die wet niet tot uitbetaling komt als gevolg van het feit dat de uitkering ingevolge de WAO hoger is - over het tijdvak van 20 februari 1996 tot 15 juli 1996 kon evenwel geen genade vinden in de ogen van de rechtbank. De rechtbank heeft daartoe in de eerste plaats overwogen dat uit de verwijzing in artikel 44 van de WAO naar artikel 18, vijfde lid, van de WAO, blijkt dat de in artikel 44 genoemde korting inkomsten uit arbeid betreft waarvan niet vaststaat of dit algemeen geaccepteerde arbeid is waartoe de werknemer met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat op grond van de beschikbare gegevens geen redelijke twijfel bestaat dat gedaagde, gezien haar krachten en bekwaamheden van destijds, in staat is geweest tot het verrichten van de WSW-arbeid waaraan zij de WW-uitkering heeft ontleend. Om die reden had appellant naar het oordeel van de rechtbank de WW-uitkering niet op grond van artikel 44 van de WAO op de WAO-uitkering in mindering mogen brengen. Ook nog om een andere reden was appellant daartoe naar de zienswijze van de rechtbank niet gerechtigd. Na te hebben vastgesteld dat de terugvordering van de voor 1 augustus 1996 aan gedaagde betaalde WW-uitkering beoordeeld dient te worden aan de hand van het tot die datum gegolden hebbende artikel 36 (oud) van de WW, heeft de rechtbank overwogen dat van een onverschuldigd betalen van WW-uitkering door toedoen van gedaagde geen sprake is geweest, terwijl, voor het geval moet worden aangenomen dat het haar wel redelijkerwijs duidelijk is geweest dat zij in de betreffende periode ten onrechte WW-uitkering heeft ontvangen, de bij die terugvorderingsgrond geldende verjaringstermijn van twee jaar reeds was verstreken. Op grond van artikel 36 (oud) van de WW kon appellant dan ook niet meer tot terugvordering overgaan van de onderhavige voor 1 augustus 1996 verstrekte WW-uitkering. Hierbij heeft de rechtbank tevens gewezen op de uitspraak van de Raad van 19 januari 1994, gepubliceerd in RSV 1994/197, waarin de Raad heeft aangegeven dat terugvordering van hetgeen onverschuldigd is betaald en het in mindering daarvan brengen op een later te betalen uitkering geen wezenlijk verschillende rechtsfiguren zijn. Dit betekent, aldus de rechtbank, dat het appellant niet vrijstond om WW-uitkering, waarvan de bevoegdheid tot terugvordering ontbrak, aan te merken als te verrekenen inkomsten uit arbeid in het kader van artikel 44 van de WAO. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat, nu aldus geen korting mag worden toegepast, wel een bedrag aan nabetaling van WAO-uitkering resteert en dat appellant daarover de wettelijke rente dient te vergoeden. Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangegeven gronden, als aangevuld bij de door appellant ingediende reactie bij brief van 20 februari 2002 op het verweerschrift, in hoger beroep staande gehouden dat terecht en op goede gronden een korting is toegepast op de WAO-uitkering van gedaagde alsmede dat, nu geen nabetaling resteert, tevens terecht het verzoek tot vergoeding van wettelijke rente is afgewezen. De Raad overweegt in de eerste plaats dat, nu het door appellant ingestelde hoger beroep uitsluitend betrekking heeft op de op gedaagdes WAO-uitkering toegepaste korting alsmede op de wettelijke rente over de nabetaling van WAO-uitkering, terwijl van de zijde van gedaagde geen hoger beroep is ingesteld, de - door de rechtbank onderschreven - in besluit I vervatte terugvordering van WW-uitkering over het tijdvak van 15 juli 1996 tot en met 31 mei 1998, geen deel uitmaakt van de omvang van het geding in hoger beroep. Met betrekking tot het door appellant ingestelde hoger beroep overweegt de Raad als volgt. Appellant heeft bij het bestreden besluit I bij brief van 20 februari 2002 toepassing gegeven aan artikel 44 van de WAO (de Raad laat in navolging van de rechtbank en op de door de rechtbank aangegeven grond bij zijn oordeelsvorming artikel 33 van de AAW hierna buiten beschouwing). In hoofdlijnen weergegeven, en voor zover hier van belang, voorziet dat artikel erin dat, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomsten uit arbeid geniet, zolang niet vaststaat of deze arbeid kan worden aangemerkt als arbeid, bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO de uitkering niet wordt ingetrokken of herzien, maar niet dan wel slechts gedeeltelijk tot uitbetaling wordt gebracht. In artikel 2, aanhef en onder d, van de Regeling samenloop arbeidsongeschiktheidsuitkering met inkomsten uit arbeid, (Besluit van 15 februari 1994, Stcrt. 1994,34, hierna: de Regeling) is bepaald dat onder inkomsten als bedoeld in onder meer artikel 44, eerste lid, van de WAO, mede wordt verstaan een uitkering krachtens de WW, indien deze ter zake van vorenomschreven arbeid wordt verleend. De Raad kan zich met appellant niet verenigen met de zienswijze van de rechtbank dat, in het licht van de verwijzing in artikel 44 van de WAO naar het bepaalde in het vijfde lid van artikel 18 van de WAO, aan de onderhavige korting van WW-uitkering op gedaagdes WAO-uitkering in de weg stond de omstandigheid dat als vaststaand dient te worden aangenomen dat de destijds door gedaagde verrichte WSW-arbeid ter zake waarvan zij nadien in aanmerking is gebracht voor die WW-uitkering, berekend was voor haar krachten en bekwaamheden. De Raad is in de eerste plaats van oordeel dat door appellant niet ten onrechte erop is gewezen dat, wat er verder zij van de vraag of gedaagde ten tijde van het verrichten van meergenoemde WSW-arbeid daarvoor in medisch opzicht volledig geschikt was, moet worden vastgesteld dat, in verband met de naderhand aangenomen - en van de zijde van gedaagde niet bestreden - op en na 20 februari 1996 doorlopende volledige arbeidsongeschiktheid van gedaagde, zodanige geschiktheid in elk geval niet meer aanwezig was vanaf laatstgenoemde datum, zijnde de ingangsdatum van de onderhavige korting. Afgezien daarvan, overweegt de Raad in dit kader het volgende. In zijn rechtspraak met betrekking tot de toepassing van artikel 34 (oud) van de AAW en artikel 45 (oud) van de WAO, heeft de Raad reeds blijk gegeven van zijn oordeel dat in een geval waarin sprake is van korting van met inkomsten uit arbeid gelijk te stellen uitkeringen ingevolge de Ziektewet en/of de WW, in de genoemde wettelijke bepalingen noch in het Besluit als bedoeld in het derde lid van die bepalingen (de voorganger van de Regeling) steun is te vinden voor het maken van een onderscheid tussen passende en niet-passende arbeid. Er zijn geen aanknopingspunten om die opvatting in het kader van de hier aan de orde zijnde (nieuwe) kortingsbepaling van artikel 44 van de WAO niet langer juist te achten. Daarnaast wijst de Raad op zijn uitspraak van 23 december 1998, gepubliceerd in RSV 1999/83, waarin hij, voor zover hier van belang, tot uitdrukking heeft gebracht dat de verwijzing in artikel 33 van de AAW naar het vijfde lid van artikel 5 van de AAW niet in de weg staat aan korting van inkomsten die worden verdiend met voor de krachten en bekwaamheden berekende arbeid. De Raad heeft in die uitspraak, onder verwijzing naar de systematische samenhang in de AAW tussen de methode van schatting en korting, blijk gegeven van zijn opvatting dat in geval sprake is van zogeheten klasse-overschrijdende inkomsten, verdiend door een arbeidsongeschikte, óf een schatting plaatsvindt óf - gedurende een gemaximeerde periode - een korting. Evenvermeld oordeel van de Raad heeft gelijke gelding voor schatting en korting in het kader van de WAO. Gelet op het hiervoor overwogene moet worden vastgesteld dat de benadering van de rechtbank berust op een rechtens onjuiste interpretatie van artikel 44 van de WAO en de - mede op dat artikel gegronde - Regeling. De tweede reden waarom volgens de rechtbank appellant niet gerechtigd was tot het toepassen van de onderhavige korting, kan evenmin worden onderschreven. De rechtbank miskent hierbij dat over het hier in geding zijnde tijdvak geen sprake is van terugvordering van de aan gedaagde verstrekte WW-uitkering, maar van een op de haar toekomende WAO-uitkering toe te passen korting. Hetgeen de rechtbank overweegt met betrekking tot de (on)mogelijkheid van terugvordering van de WW-uitkering met toepassing van artikel 36 (oud) van de WW, hoewel op zich juist, mist derhalve relevantie in het kader van de hier voorliggende rechtsvraag. De rechtspraak van de Raad waarnaar de rechtbank hierbij verwijst, waarin tot uitdrukking is gebracht dat terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering enerzijds en het in mindering daarvan brengen op een later te betalen uitkering anderzijds geen twee wezenlijk verschillende rechtsfiguren zijn, maakt dit niet anders, nu die rechtspraak betrekking heeft op verrekening van uitkering als wijze van inning van onverschuldigd betaalde uitkering, terwijl het in casu niet gaat (om terugvordering van WW-uitkering en derhalve ook niet) om verrekening als inningsvorm, maar van de wezenlijk andere rechtsfiguur van verrekening strekkende tot anticumulatie. Van de zijde van gedaagde is in de loop van de procedure in hoger beroep als ander bezwaar tegen de korting van de WW-uitkering op haar WAO-uitkering naar voren gebracht dat appellant heeft miskend dat als gevolg van zijn beslissingen om haar doorlopend arbeidsongeschikt te achten vanaf 20 februari 1996 en haar in verband daarmee met terugwerkende kracht per die datum alsnog het recht op WW-uitkering te ontzeggen, aan de haar verleende WW-uitkering de titel is komen te ontvallen en er deswege geen sprake meer was van inkomsten die op haar arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering konden worden gebracht. Ook in dit bezwaar kan gedaagde niet worden gevolgd. De aan gedaagde na beëindiging van haar WSW-dienstbetrekking toegekende uitkering is onmiskenbaar een uitkering krachtens de WW geweest. De omstandigheid dat gedaagde achteraf bezien op die uitkering geen aanspraak kan maken wegens ongewijzigde voortzetting van haar arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, houdt geenszins in dat de WW-uitkering zonder titel is betaald, laat staan dat die uitkering voor de toepassing van de onderhavige kortingsbepaling en de daarop gebaseerde Regeling niet - langer - zou kunnen worden aangemerkt als een uitkering krachtens de WW. Nu die uitkering feitelijk aan gedaagde is betaald, valt niet in te zien dat de door gedaagde aangevoerde grond in de weg zou (kunnen) staan aan het in mindering brengen daarvan op gedaagdes WAO-uitkering. Evenmin slaagt de grief van gedaagde dat appellant in strijd met het beginsel van rechtszekerheid is overgegaan tot toepassing van artikel 44 van de WAO met terugwerkende kracht. Die grief is feitelijk onjuist, nu hier, anders dan gedaagde kennelijk meent, geenszins sprake is van toepassing van genoemde anticumulatiebepaling over een in het verleden gelegen periode op een reeds aan gedaagde verstrekte (WW-)uitkering, maar op een - in beginsel - nog aan haar te verstrekken (WAO-)uitkering. Voor zover evenvermelde grief van gedaagde mede in die zin zou moeten worden begrepen, merkt de Raad nog op dat niet valt in te zien dat de enkele omstandigheid dat in casu eerst achteraf van een samenloopsituatie is gebleken, een beletsel zou vormen om tot korting over te gaan. Een andersluidend oordeel, zoals namens gedaagde bepleit, zou immers tot het ongerijmde en ongewenste gevolg leiden - appellant heeft hier terecht op gewezen - dat in gevallen waarin met terugwerkende kracht een arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt verhoogd of toegekend, terwijl in de periode waarop die verhoging of toekenning betrekking heeft tevens sprake is geweest van inkomsten uit arbeid of daarmee gelijk te stellen - niet-terugvorderbare - inkomsten, een situatie zou ontstaan van cumulatie van het genieten van die arbeidsongeschiktheidsuitkering met die arbeidsinkomsten of, zoals hier aan de orde, met daarmee gelijk te stellen inkomsten in de vorm van een WW-uitkering, welke situatie de onderhavige anticumulatiebepaling, zonder daarbij een onderscheid aan te houden tussen werking voor de toekomst of naar het verleden, nu juist beoogt te voorkomen. De Raad volgt gedaagde ten slotte evenmin in haar opvatting dat appellant met het bestreden kortingsbesluit in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. Deze grief is aldus toegelicht dat het altijd beleid van appellant zou zijn geweest om in identieke gevallen als hier aan de orde over te gaan tot uitbetaling van de volledige WAO-uitkering naast de reeds verstrekte WW-uitkering, derhalve zonder terugvordering van die WW-uitkering en zonder het in mindering brengen daarvan op de nog uit te betalen WAO-uitkering. Appellant heeft in zijn eerdergenoemde brief van 20 februari 2002 ontkend een zodanig beleid te hebben gevoerd. Appellant heeft aangegeven in de meerderheid van met het onderhavige geval vergelijkbare gevallen, juist om te voorkomen dat een dubbele uitkering zou worden verstrekt, steeds te zijn overgegaan tot verrekening van de WW-uitkering - al dan niet na voorafgaande omzetting daarvan in een voorschot - met de arbeidsongeschiktheidsuitkering waarop achteraf alsnog recht bleek te bestaan. Het zou slechts in een (zeer) kleine minderheid van de gevallen zijn voorgekomen dat door appellant - contre coeur - wel een dubbele uitkering is verstrekt. De Raad heeft geen aanknopingspunten om deze weergave door appellant van de door hem gevolgde handelwijze in twijfel te trekken, en verbindt daaraan met appellant de conclusie dat van een beleid zoals namens gedaagde gesteld geen sprake is geweest. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt aldus niet. Uit hetgeen hiervoor is overwogen en geoordeeld volgt dat de korting van WAO-uitkering over de periode 20 februari 1996 tot 15 juli 1996 in rechte geen bezwaren ontmoet, zodat het bestreden besluit I in rechte stand kan houden. Hieruit volgt tevens dat appellant er terecht vanuit is gegaan dat er geen na te betalen bedrag aan WAO-uitkering resteerde, zodat ook de verzochte vergoeding van wettelijke rente over die nabetaling terecht is afgewezen. Ook het bestreden besluit II kan derhalve in rechte stand houden. De aangevallen uitspraak, waarbij de beroepen tegen de besluiten I en II gegrond zijn verklaard en die besluiten zijn vernietigd, komt mitsdien voor vernietiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond. Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2003. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) J.D. Streefkerk.