Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH8578

Datum uitspraak2003-05-13
Datum gepubliceerd2003-06-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/2155 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Terechte weigering verhoging WAO-uitkering op grond van artikel 38 WAO.


Uitspraak

01/2155 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 12 november 1999 heeft gedaagde geweigerd om de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, ingaande 8 november 1999 te verhogen. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 14 april 2000, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Almelo heeft bij uitspraak van 5 maart 2001 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Namens appellante is mr. A. Bijlsma, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Zwolle, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 april 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.H. Knigge, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Zwolle, en waar namens gedaagde -met kennisgeving- niemand is verschenen. II. MOTIVERING Appellante, geboren [in] 1975, was laatstelijk werkzaam als administratief medewerkster. Aan haar werd een uitkering ingevolge de WAO toegekend met ingang van 30 september 1998 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. In het kader van de eerstejaars herbeoordeling heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid op 14 juli 1999 ongewijzigd vastgesteld op 55 tot 65%. Daartoe heeft gedaagde functies geselecteerd welke voor appellante, gezien haar beperkingen, passend worden geacht. Appellante heeft tegen de voormelde besluiten geen rechtsmiddelen aangewend. Met ingang van 11 oktober 1999 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld, waarna gedaagde de in rubriek I genoemde besluiten heeft genomen. In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Op grond van het volgende beantwoordt de Raad deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend. De Raad wijst er allereerst op dat bij de besluitvorming in gevallen als het onderhavige, waarbij het gaat om toepassing van artikel 38 van de WAO, naast de medische component ook aandacht besteed moet worden aan de arbeidskundige component van de schatting, gelet op de omschrijven van het arbeidsongeschiktheidsbegrip in artikel 18 van de WAO. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 11 december 1992, gepubliceerd in RSV 1993, 159, waarin sprake was van een - voor zover thans van belang - toepassing van het in dit opzicht vergelijkbare artikel 37 van de WAO. Met betrekking tot de medische component van de schatting is de Raad op basis van de gedingstukken van oordeel dat niet aan twijfel onderhevig is dat, zoals de verzekeringsarts in zijn rapport van 11 november 1999 aangaf, het op 11 augustus 1998 opgestelde belastbaarheidspatroon ook op de thans in geding zijnde datum van 8 november 1999 van toepassing is. De Raad wijst er daarbij op dat de op verzoek van appellante rapporterende reumatoloog H.G. Lim zich kon verenigen met het belastbaarheidspatroon van 12 (lees:2) juli 1999 dat in de lijn ligt met evengenoemd patroon. Met betrekking tot de arbeidskundige component van de schatting overweegt de Raad het volgende. Uit gedaagdes verweerschrift in hoger beroep volgt dat gedaagde de arbeidskundige rapportage van 6 juli 1999, betrekking hebbende op de eerstejaars herbeoordeling, aan de onderhavige schatting ten grondslag heeft gelegd. Ook appellante en de door haar ingeschakelde reumatoloog Lim zijn daarvan uit gegaan, gezien hun opmerkingen over de in dat kader geduide functies. De Raad merkt op dat uit de gedingstukken niet blijkt dat gedaagde een op de thans in geding zijnde datum gerichte afzonderlijke arbeidskundige toetsing van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft verricht, hetgeen strikt genomen wel op gedaagdes weg had gelegen. De Raad stelt evenwel vast dat sprake is van een betrekkelijk gering tijdsverloop - van ruim vier maanden - tussen de genoemde arbeidskundige rapportage en de thans in geding zijnde datum, in welk tijdsverloop het maatgevende inkomen niet in (voor de schatting) relevante mate is gewijzigd ten gevolge van de wijziging van de index van de door het Centraal Bureau voor de Statistiek gepubliceerde CAO-lonen (per uur inclusief bijzondere beloningen, Categorie Volwassenen). Voorts stelt de Raad vast dat de aan de in het kader van de eerstejaars herbeoordeling verrichte schatting ten grondslag gelegde functies, gezien de actualiseringsdata van die functies, ook op de in geding zijnde datum nog actueel zijn. De Raad ziet in het licht van het voorgaande geen aanleiding de schatting uit hoofde van evengenoemd gebrek voor onjuist te houden. Ook overigens is de Raad niet gebleken van arbeidskundige gebreken die tot het oordeel zouden leiden de schatting niet juist te achten. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2003. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) T.R.H. van Roekel.