Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH8614

Datum uitspraak2003-06-25
Datum gepubliceerd2003-06-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200204436/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 29 september 1998 heeft de raad van de gemeente Amersfoort (hierna: de raad) het verzoek van appellanten om vergoeding van schade, als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), afgewezen. Bij besluit van 23 februari 1999 heeft de raad het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.


Uitspraak

200204436/1. Datum uitspraak: 25 juni 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 9 juli 2002 in het geding tussen: appellanten en de raad van de gemeente Amersfoort. 1. Procesverloop Bij besluit van 29 september 1998 heeft de raad van de gemeente Amersfoort (hierna: de raad) het verzoek van appellanten om vergoeding van schade, als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), afgewezen. Bij besluit van 23 februari 1999 heeft de raad het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 maart 2000 heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 23 februari 1999 vernietigd. Bij besluit van 29 augustus 2000 heeft de raad het bezwaar van appellanten wederom ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 juli 2002, verzonden op 10 juli 2002, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 27 september 2002 heeft de raad van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. M. Wagenaar, advocaat te Utrecht, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C. Visser, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van deze wet schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe. 2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 WRO dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is voor wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. 2.3. Bij besluit van 8 oktober 1996 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna: het college) met vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO vergunning verleend voor de bouw van een tennis-/squashhal met een oppervlakte van circa 4.800 m2 op een perceel gelegen aan de Barchman Wuytierslaan. Op de gronden waarop de vrijstelling betrekking heeft, rust ingevolge het ter plaatse van kracht zijn bestemmingsplan “Plan van uitbreiding in hoofdzaak Amersfoort” (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming ‘sport- en speelvelden’. In artikel 6, eerste lid van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften – voorzover hier van belang – is bepaald dat op deze gronden generlei bebouwing mag worden opgericht, behoudens het bepaalde in het derde lid. Artikel 6, derde lid, van de voorschriften luidt: “In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kunnen burgemeester en wethouders toestaan, dat gebouwen, welke verband houden met de bestemming van de gronden, worden opgericht op de door hen aan te wijzen plaatsen.” 2.4. Appellanten, die als rechtsopvolger onder algemene titel van [naam] tot eind 1996 eigenaar waren van een woning met bijgebouw op het perceel [locatie] te [plaats], hebben verzocht om vergoeding van de schade die zij stellen te hebben geleden ten gevolge van het besluit van het college van 8 oktober 1996. Volgens appellanten heeft de door de vrijstelling mogelijk gemaakte bouw van de tennis-/squashhal op de gronden die aan genoemd perceel grenzen, een negatieve invloed gehad op de verkoopmogelijkheden en de verkoopprijs van de woning op het perceel. 2.5. De raad heeft zich in het besluit van 29 augustus 2000, in overeenstemming met het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken van 4 mei 2000, op het standpunt gesteld dat appellanten door het besluit tot verlening van vrijstelling niet in een planologisch nadeliger positie zijn komen te verkeren. Hij heeft daartoe overwogen dat het ingevolge het bestemmingsplan, waarvan vrijstelling is verleend, mogelijk is een breed scala van bouwwerken, waaronder volumineuze bouwwerken als tribunes of zelfs complete stadions, op te richten en dat van dergelijke bouwwerken een minstens gelijkwaardige invloed op de omgeving uitgaat als van de gerealiseerde tennis-/squashhal. 2.6. De rechtbank heeft, in overeenstemming met het door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak uitgebrachte advies van 12 april 2002, eveneens geoordeeld dat appellanten niet in een planologisch nadeliger positie zijn komen te verkeren ten gevolge van het besluit tot verlening van vrijstelling, zodat er geen grond is voor vergoeding van planschade. Zij heeft daartoe overwogen dat ingevolge de bij het bestemmingsplan behorende bebouwingsvoorschriften na verlening van een binnenplanse vrijstelling bebouwing mogelijk is aan de omvang waarvan in principe geen beperking is gesteld, wanneer aan de voorwaarde is voldaan dat bebouwing verband houdt met de aard van de bestemming sport- en speelvelden. Zij heeft voorts overwogen dat onder het oude planologische regime de bouw van bijvoorbeeld een tribune mogelijk zou zijn geweest en dat, hoewel de aanwezigheid van een tribune andere effecten op de directe woonomgeving zal hebben dan een tennis-/squashhal, niet gezegd kan worden dat deze effecten zodanig verschillend zijn dat er sprake is van een planologische verslechtering. 2.7. Appellanten kunnen niet worden gevolgd in hun betoog dat de rechtbank zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat op basis van het bestemmingsplan bebouwing van meer dan geringe omvang mogelijk was. Gelet op de tekst van artikel 6, derde lid, van de bebouwingsvoorschriften heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat hierin met betrekking tot de binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid geen beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van de omvang van op te richten gebouwen en dat dit meebrengt dat het bestemmingsplan de bouw van bijvoorbeeld een tribune mogelijk maakt. Voorzover appellanten kunnen worden gevolgd in hun betoog dat de tennis-/squashhal vanwege zijn omvang afbreuk doet aan het open karakter van de sport- en speelvelden, moet dan ook worden geoordeeld dat zodanige afbreuk niet het gevolg is van het vrijstellingsbesluit van 8 oktober 1996. Anders dan appellanten menen, kan hierbij in het midden worden gelaten wat de rechtbank in haar uitspraak van 16 maart 2000 hieromtrent heeft overwogen, nu niet die uitspraak maar de uitspraak van 9 juli 2002 in hoger beroep ter beoordeling voorligt. De stelling van appellanten dat het gezien de lokale situatie niet voor de hand lag dat ter plaatse van de tennis-/squashhal een tribune zou worden gerealiseerd, treft geen doel. Zoals hiervoor onder 2.2 is overwogen, is bij de vergelijking van planologische regimes voor wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van het oude regime maximaal kon worden gerealiseerd. De feitelijke inrichting van de betrokken gronden is niet van dien aard dat de realisering van een tribune ter plaatse van de tennis-/squashhal dermate onwaarschijnlijk is, dat dit bij de planvergelijking buiten beschouwing moet worden gelaten. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat de nadelen van de aanwezigheid van een tennis-/squashhal wel anders maar niet groter zijn dan de nadelen van de aanwezigheid van bijvoorbeeld een tribune. Dat het buitenaanzicht van een tribune per definitie minder massief is dan dat van een tennis-/squashhal, valt niet in te zien. Evenmin behoeft de totale omvang van een tribune kleiner te zijn dan die van een hal. Voorts is aannemelijk dat een tribune tijdens wedstrijden grote bezoekersaantallen trekt en daarmee zowel verkeers- en parkeerdruk als geluidstoename veroorzaakt. Voor de tennis-/squashhal geldt dat deze niet leidt tot geluidstoename en dat de verkeers- en parkeerdruk, hoewel deze zich frequenter voordoen, naar de algemene ervaring geringer van omvang zijn dan de verkeers- en parkeerdruk die een tribune tijdens wedstrijden meebrengt. Voorts zijn de verkeers- en parkeerdruk voor het perceel [locatie] beperkt omdat de toegang van de hal gesitueerd is aan de van het perceel af gekeerde zijde. Dit alles brengt mee dat – anders dan appellanten menen – de vrijstelling van 8 oktober 1996 wel een planologische wijziging met zich heeft gebracht, maar niet een wijziging waardoor appellanten in een planologisch nadeliger positie zijn komen te verkeren. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk w.g. Schortinghuis Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003 66-413.