
Jurisprudentie
AH8629
Datum uitspraak2003-06-25
Datum gepubliceerd2003-06-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200203060/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-06-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200203060/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 2 april 2002, kenmerk MW99.5413, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellant tot 31 december 2006 een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het storten van afval, de opslag van grond, een op- en overslagstation, de op- en overslag van wit- en bruingoed en voor ondersteunende activiteiten aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 29 april 2002 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200203060/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het Samenwerkingsverband regionale vuilverwerking Ullerberg,
appellant,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2002, kenmerk MW99.5413, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellant tot 31 december 2006 een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het storten van afval, de opslag van grond, een op- en overslagstation, de op- en overslag van wit- en bruingoed en voor ondersteunende activiteiten aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 29 april 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 4 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 juni 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 juli 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van burgemeester en wethouders van Ermelo. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman (advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door J.G.M. Wiggers en ing. C. Coenrady (ambtenaren van de provincie) zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant voert aan dat verweerder ten onrechte geweigerd heeft vergunning te verlenen voor het na de beëindiging van de stortactiviteiten tot 1 januari 2012 open houden van de inrichting voorzover het betreft het op- en overslagstation, de op- en overslag van wit- en bruingoed en de ondersteunende activiteiten. Volgens appellant is verweerder hierbij niet ingegaan op zijn verzoek om het overslagstation na 2006 open te houden. Appellant stelt dat deze nevenactiviteiten weliswaar aan de stortplaatsactiviteiten zijn gekoppeld, maar dat daaruit niet volgt dat deze activiteiten gelijktijdig moeten worden beëindigd. Volgens appellant kunnen de nevenactiviteiten zelfstandig functioneren en had verweerder moeten onderzoeken of continuering mogelijk was.
Appellant stelt verder dat verweerder in strijd met artikel 8.8 van de Wet milieubeheer geen onderzoek heeft gedaan naar de bestaande toestand van het milieu en evenmin naar de nadelige gevolgen voor het milieu die de voortzetting van de nevenactiviteiten zouden hebben. Het continueren van de nevenactiviteiten is, volgens appellant, niet in strijd met de provinciale milieuverordening en het provinciale milieubeleidsplan. Het rapport van het ministerie van VROM waar verweerder zich op baseert is, volgens appellant, onvolledig en maakt niet duidelijk waarom de nevenactiviteiten ongewenst zouden zijn.
2.1.1. Verweerder is van mening dat de nevenactiviteiten in de onderhavige situatie niet vallen te scheiden van de stortactiviteiten. Hij voert aan dat de inrichting is gelegen in een zeer waardevol natuurgebied op het Centraal Veluws Natuurmassief. Hij stelt samen met de VROM-inspectie regio Oost en het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van mening te zijn dat daarom op 31 december 2006 niet alleen het storten van afval dient te worden beëindigd, maar ook alle overige activiteiten. Appellant is er, volgens verweerder, reeds vanaf 1998 van op de hoogte dat alle activiteiten van de inrichting op 31 december 2006 zullen moeten worden beëindigd. Het beëindigen van alle activiteiten zal, volgens verweerder, milieuhygiënisch een grote verbetering voor het natuurgebied met zich meebrengen. Verweerder wijst in dit kader op het eindrapport van het Adviescollege Grenzeloze Veluwe van 4 juli 2002. Er zal, volgens verweerder, geen goedkeuring worden verleend aan een eventuele bestemmingsplanwijziging om na 2006 op de onderhavige inrichting nog activiteiten toe te laten.
2.1.2. Artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) bepaalt dat aan een afvalstoffeninrichting voor een termijn van ten hoogste tien jaar vergunning kan worden verleend voorzover het daarbij gaat om het verwijderen of op of in de bodem brengen van afvalstoffen. De Afdeling stelt vast dat de onderhavige vergunning hoofdzakelijk ziet op be- en verwerking van afval en dat de desbetreffende inrichting moet worden aangemerkt als een afvalverwijderingsinrichting in de zin van artikel 1.1, vijfde lid, van de Wet milieubeheer juncto artikel 2.2 juncto categorie 28.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. De nevenactiviteiten betreffen weliswaar een andere afvalstroom dan de hoofdactiviteit, maar zijn eveneens gericht op het verwijderen van afvalstoffen. Zij zijn ter plaatse ontwikkeld omdat de hoofdactiviteit daar al plaatsvond. Daargelaten of alle argumenten die verweerder voor zijn besluit aanvoert in dit verband aan de orde kunnen komen, vindt de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder, gelet op de samenhang tussen de hoofd- en nevenactiviteiten, niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de Wet milieubeheer vergunning te weigeren voorzover de aanvraag ziet op een sluitingstermijn voor de nevenactiviteiten die afwijkt van de termijn voor de hoofdactiviteit. De stelling van appellant dat verweerder onderzoek had moeten doen naar de gevolgen voor het milieu die de voortzetting van de nevenactiviteiten zouden hebben, en dat deze voortzetting niet in strijd met de provinciale milieuverordening en het provinciale milieubeleidsplan is, doet hieraan niet af. Het beroep treft derhalve geen doel.
2.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van der Vlis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003
315.