Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH8636

Datum uitspraak2003-06-25
Datum gepubliceerd2003-06-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300373/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 november 2002 heeft verweerder besloten op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de aanvraag betreffende een oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben aan de [locatie] te [plaats] van een inrichting voor het machinaal bewerken, monteren en opslaan van houtachtige materialen buiten behandeling te laten. Bij besluit van 24 december 2002, verzonden op 24 december 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.


Uitspraak

200300373/1. Datum uitspraak: 25 juni 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Zelhem, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 12 november 2002 heeft verweerder besloten op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de aanvraag betreffende een oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben aan de [locatie] te [plaats] van een inrichting voor het machinaal bewerken, monteren en opslaan van houtachtige materialen buiten behandeling te laten. Bij besluit van 24 december 2002, verzonden op 24 december 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 februari 2003. Bij brief van 12 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2003, waar appellant in persoon en vertegenwoordigd door mr. J.A.M. Stalenhoef, advocaat te Baarn, en verweerder, vertegenwoordigd door R.H.J. van het Reve, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Bij het bestreden besluit handhaaft verweerder zijn besluit om de aanvraag om een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het aan de [locatie] te [plaats] oprichten van een inrichting voor het machinaal bewerken, monteren en opslaan van houtachtige materialen op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling te laten, omdat de verstrekte gegevens met betrekking tot de van de inrichting te verwachten geluidhinder onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag op dit punt. 2.2. Appellant voert in beroep aan dat hij op verzoek van verweerder zodanige gegevens heeft overgelegd dat het naar zijn mening voor verweerder mogelijk moet zijn om de aanvraag terzake van de van de inrichting te verwachten geluidhinder te kunnen beoordelen. 2.3. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bestuursorgaan indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, onder h, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag om een vergunning voor het oprichten of het in werking hebben van een inrichting als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de wet de belasting van het milieu, die de inrichting tijdens normaal bedrijf kan veroorzaken, alsmede de aard en de omvang van de te onderscheiden vormen van belasting van het milieu en de tijdseenheden waarbinnen deze zich kunnen voordoen. 2.4. Op 14 mei 2002 is bij verweerder een aanvraag voor een vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het machinaal bewerken, monteren en opslaan van houtachtige materialen ingekomen. Bij schrijven van 16 mei 2002 heeft verweerder op grond van artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht appellant in aanvulling op de aanvraag om nadere gegevens verzocht met betrekking tot de in de inrichting te verrichten activiteiten en de daarvan te verwachten geluidproduktie en de geluidimmissie ter plaatse van geluidgevoelige objecten ten gevolge van deze activiteiten. In antwoord hierop heeft appellant verweerder een rapport van het Centrum Gebouweconometrie van 2 juli 2002 toegezonden omtrent de bepaling van de geluidbelasting bij gebruik van de in de inrichting aanwezige houtbewerkingsmachines en de te treffen maatregelen aan de in geding zijnde werkplaats. Bij schrijven van 31 juli 2002 heeft verweerder aan appellant bericht dat de hem toegezonden gegevens onvoldoende zijn en gevraagd om nadere aanvulling van de gegevens, omdat hem nog steeds niet duidelijk was welke maatregelen aan het gebouw van de inrichting moeten worden getroffen om te bewerkstelligen dat de van de inrichting afkomstige geluidbelasting het bij de dichtst bijgelegen woningen heersende achtergrondgeluidniveau niet zal overschrijden. In zijn schrijven van 15 augustus 2002 heeft appellant slechts vermeld dat om een geluidimmissieniveau op het terrein van de inrichting van 45 dB(A) te bereiken aan het gebouw van de inrichting investeringen ter grootte van € 175.000 moeten worden gepleegd. Nadat verweerder nogmaals heeft verzocht om het toezenden van nadere gegevens, heeft hij na ontvangst van de reactie van appellant besloten de aanvraag verder buiten behandeling te laten. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel, dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verstrekte gegevens met betrekking tot de geluidbelasting van de inrichting ontoereikend zijn. Hetgeen appellant in beroep aanvoert kan hieraan naar het oordeel van de Afdeling niet afdoen. 2.5. Het beroep van appellant is ongegrond. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Brugman, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Brugman Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003 205.