Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH8655

Datum uitspraak2003-06-25
Datum gepubliceerd2003-06-25
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206544/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij afzonderlijke besluiten van 20 juni 2001 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan appellanten sub 2 bouwvergunning verleend voor het vergroten van de vierde verdieping van de panden op de percelen [locaties] te Haarlem (hierna: de percelen). Bij besluit van 4 december 2001 heeft het college het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 november 2002, verzonden op 18 november 2002, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [partij] ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.


Uitspraak

200206544/1. Datum uitspraak: 25 juni 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: 1. het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, 2. [appellanten sub 2], wonend te Haarlem, appellanten, tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 15 november 2002 in het geding tussen: [partij], wonend te [woonplaats] en appellant sub 1. 1. Procesverloop Bij afzonderlijke besluiten van 20 juni 2001 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan appellanten sub 2 bouwvergunning verleend voor het vergroten van de vierde verdieping van de panden op de percelen [locaties] te Haarlem (hierna: de percelen). Bij besluit van 4 december 2001 heeft het college het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 november 2002, verzonden op 18 november 2002, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [partij] ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 9 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2002, en appellanten sub 2 bij brief van 23 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 24 februari 2003 heeft [partij] een memorie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2003, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.F. van Heusden-Verhoef, ambtenaar der gemeente, en appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. M.E. Biezenaar, advocaat te Haarlem, zijn verschenen. Daar is ook [partij] gehoord, bijgestaan door [gemachtigde]. 2. Overwegingen 2.1. De percelen zijn gelegen binnen een gebied dat is aangewezen als beschermd stadsgezicht in de zin van de Monumentenwet 1988. 2.2. Ten tijde van de beslissing op bezwaar gold ter plaatse een als bestemmingsplan geldende Verordening, vastgesteld krachtens artikel 43 van de Woningwet 1901, waarin geen bebouwingsvoorschriften zijn opgenomen, zodat de voorschriften van de gemeentelijke bouwverordening van toepassing zijn. Ingevolge artikel 2.5.24 van de gemeentelijke bouwverordening mag de hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk niet meer bedragen dan 15 meter. De bouwplannen zijn daarmee niet in strijd. 2.3. Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Woningwet houden burgemeester en wethouders de beslissing omtrent de bouwvergunning aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en de aanvraag een bouwwerk betreft, behorend tot een beschermd stads- of dorpsgezicht in de zin van de Monumentenwet 1988, waarvoor nog geen ter bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan geldt. Ingevolge artikel 51, derde lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning verlenen, indien het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde, ter bescherming van het beschermde stads- of dorpgezicht strekkende bestemmingsplan en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van de vergunning geen bezwaar hebben. 2.4. Het college heeft aan appellanten sub 2 op de voet van die bepaling bouwvergunningen verleend, na ontvangst van de op 15 mei 2001 door gedeputeerde staten afgegeven afzonderlijke verklaringen van geen bezwaar. 2.5. Ten tijde van de beslissing op bezwaar was het bestemmingsplan “Koninginnebuurt” in voorbereiding. Dit bestemmingsplan is door de gemeenteraad op 15 november 2000 vastgesteld, op 12 juni 2001 door gedeputeerde staten goedgekeurd en op 13 december 2001 in werking getreden. 2.6. Ingevolge dat bestemmingsplan geldt ter plaatse de bestemming “Gemengde doeleinden”. Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften mag de goothoogte niet meer bedragen dan op de kaart staat aangegeven. Op de plankaart is ter plaatse een goothoogte van 11 meter aangegeven. Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder c, mag de hoogte van gebouwen niet meer bedragen dan 3,5 meter boven de op de kaart aangegeven goothoogte. Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder d, moeten de gebouwen met een kap worden afgedekt. Ingevolge artikel 6, tweede lid, onder c, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid, onder d, voor platte afdekkingen. Ingevolge artikel 1, onder 19, wordt onder een kap verstaan een uitwendige scheidingsconstructie onder een hoek van meer dan 400 en minder dan 750 met het horizontale vlak. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, wordt bij de toepassing van de planvoorschriften de hoogte van een gebouw gemeten tussen het hoogste punt van de afdekking of zich daarboven bevindende gevelgedeelten – uitgezonderd schoorstenen, antennes, borstweringen en andere ondergeschikte dakopbouwen – en het peil. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, wordt bij de toepassing van de planvoorschriften de goothoogte van een bouwwerk gemeten tussen het peil en de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel. 2.7. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de in de planvoorschriften gehanteerde term goothoogte. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, voortvloeit dat het college terecht de hoogte van het platte dak van de vierde woonlaag, gelegen op een hoogte van 14,3 meter, als goothoogte heeft aangemerkt. Ter zitting is uit de bouwtekening gebleken dat het hemelwater via een regengoot van het platte dak van de vierde woonlaag naar de bestaande goot ter hoogte van de derde woonlaag wordt gevoerd. De conclusie is dan ook dat de goothoogte van het bouwplan in strijd is met artikel 6, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften. 2.8. Anders dan appellanten betogen, wordt door deze uitleg de vrijstellingsbepaling voor platte afdekkingen niet zinledig, aangezien deze vrijstelling nog steeds is vereist voor platte afdekkingen waarbij de maximale goothoogte van 11 meter niet wordt overschreden. Het betoog van appellanten dat het bouwen van een dakopbouw in de vorm van een kap boven goothoogte veelal niet meer mogelijk zal zijn, kan, wat daarvan ook zij, aan het voorgaande niet afdoen. 2.9. Met betrekking tot het betoog van appellanten sub 2 dat bij de door de rechtbank gegeven uitleg van het bestemmingsplan onvoldoende in aanmerking is genomen de omstandigheid dat de bestaande dakopbouwen een goothoogte hebben die ligt boven de maximaal toegestane hoogte van 11 meter, wordt overwogen dat dat niet meebrengt dat voor de bouwplannen bouwvergunning kon worden verleend, nu de bouwplannen, zoals het college ter zitting heeft bevestigd, de mogelijkheden die het in het bestemmingsplan neergelegde bouwovergangsrecht biedt ruim te boven gaan. 2.10. Terecht heeft de rechtbank derhalve overwogen dat de bouwplannen in strijd zijn met artikel 6, eerste lid, van de ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar vastgestelde, maar nog niet in werking getreden, planvoorschriften en dat appellant sub 1 de vergunning derhalve in strijd met artikel 51, eerste lid, van de Woningwet heeft verleend. 2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003 47-398.