
Jurisprudentie
AH8658
Datum uitspraak2003-06-25
Datum gepubliceerd2003-06-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205278/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-06-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205278/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 15 augustus 2002, kenmerk Wmb 2001-14, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het op- en overslaan van zand, grind, grond en natuursteen alsmede het overslaan van AVI-slakken, gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 22 augustus 2002 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200205278/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de commanditaire vennootschap "Sandhill Beheer C.V." en de vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Anticimex B.V.", beide gevestigd te Breda,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 augustus 2002, kenmerk Wmb 2001-14, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het op- en overslaan van zand, grind, grond en natuursteen alsmede het overslaan van AVI-slakken, gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 22 augustus 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 1 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 19 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 februari 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. N. Th. ter Haar Romeny, advocaat te Breda, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. J.A.F. Koning en ing. P.C. Pijnenburg, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigden].
2. Overwegingen
2.1. In de onderhavige inrichting worden zand, grind, grond en natuursteen op- en overgeslagen en AVI-slakken overgeslagen. De hoofdactiviteit van de inrichting is gericht op de op- en overslag van zand.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten betogen -kort weergegeven- stofhinder ten gevolge van de inrichting te ondervinden. Zij menen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften, met name de voorschriften 6.2.12, 6.2.16, 6.2.21, 6.2.26 en 6.2.27, te vaag en ontoereikend zijn teneinde deze hinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Ook wijzen zij erop dat het bepaalde in voorschrift 6.2.23 -wat betreft de genoemde stuifklassen- in strijd is met hetgeen elders in de vergunning is opgenomen. Dit is volgens hen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Volgens appellanten kan de hinder slechts in voldoende mate worden beperkt, indien in de inrichting wordt gewerkt met een gesloten transportsysteem en op het terrein van de inrichting een sproeiboog wordt geplaatst. Verweerder heeft volgens hen ten onrechte niet overwogen dit voor te schrijven.
2.3.1. Volgens verweerder bieden de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende bescherming ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder. Zij wijzen erop dat bij het opstellen van deze voorschriften aansluiting is gezocht bij de Nederlandse Emissie Richtlijnen Lucht (hierna: Ner).
2.3.2. In de aan de vergunning verbonden voorschriften onder 6 zijn regels opgenomen met betrekking tot het aspect stofhinder. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder bij de beoordeling van stofhinder aansluiting heeft gezocht bij de Ner. In paragraaf 3.8.1 van de Ner worden maatregelen ter voorkoming dan wel voldoende beperking van stofhinder aanbevolen, gekoppeld aan de indeling van stoffen in bepaalde stuifklassen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de indeling van de in de inrichting voorkomende stoffen in de betreffende stuifklassen van de Ner onjuist zou zijn. Evenmin ziet de Afdeling, gelet op de in de Ner aanbevolen maatregelen, aanleiding te oordelen dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de onder 6 opgenomen voorschriften voldoende bescherming bieden ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder. Ook ziet de Afdeling niet in dat voorschrift 6.2.23 in strijd is met andere delen van de vergunning. Uit de stukken blijkt immers dat uitsluitend het op- en overslaan van goederen behorend tot de stuifklasse S4 is aangevraagd en vergund. Gelet hierop moet voorschrift 6.2.23 aldus worden uitgelegd dat goederen behorend tot de stuifklasse S4 niet mogen worden verladen met behulp van een grijper. Ter zitting heeft verweerder het vorenstaande bevestigd. Naar het oordeel van de Afdeling is in zoverre dan ook geen sprake van schending van het rechtszekerheidsbeginsel.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.4. Appellanten stellen geluidhinder ten gevolge van de inrichting te ondervinden. Deze hinder wordt volgens hen veroorzaakt door het in werking zijn van de laadschop en de kraan op het terrein van de inrichting en het aan- en afrijden van vrachtwagens van en naar de inrichting. Zij betogen dat verweerder bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden ten onrechte niet alle geluidbronnen heeft betrokken. Op dit punt is het bestreden besluit volgens hen onzorgvuldig voorbereid. Verder wijzen zij erop dat de vergunning tegenstrijdig is. In het bij de aanvraag gevoegde akoestische rapport is volgens hen vermeld dat de inrichting 24 uur per dag in werking is, terwijl in het aanvraagformulier is aangegeven dat de inrichting 6 dagen per week gedurende maximaal 18 uren per dag in werking is. Dit is volgens hen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Daarnaast wijzen zij erop dat in de vergunning niet is vastgelegd op welke wijze vergunninghoudster de geluidgrenswaarden moet naleven, hetgeen volgens hen in strijd is met het motiveringsvereiste.
2.4.1. Verweerder brengt naar voren dat hij bij het opstellen van de geluidvoorschriften rekening heeft gehouden met de vastgestelde zonering ingevolge de Wet geluidhinder. Volgens hem zal geen sprake zijn van een relevante toename van de totale geluidbelasting op de zonegrens ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting. Derhalve acht hij de vastgestelde geluidgrenswaarden toereikend. Verder is het bij de aanvraag gevoegde akoestisch onderzoek zijns inziens zorgvuldig uitgevoerd. Van strijdigheid met het rechtszekerheidsbeginsel is volgens hem geen sprake. Uit de vergunning en de hiervan deel uitmakende stukken blijkt volgens hem eenduidig wanneer de inrichting in werking is en mag zijn.
2.4.2. Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 1 van de Wet geluidhinder moeten bij de beslissing op de aanvraag, voorzover hier relevant, de waarden die voortvloeien uit de artikelen 53, 65 tot en met 68 of 72, tweede lid, van de Wet geluidhinder in acht worden genomen.
2.4.3. De onderhavige inrichting is gelegen op het industrieterrein “Breda-Noord” te Breda. Rond dit industrieterrein is een geluidzone als bedoeld in artikel 53 van de Wet geluidhinder vastgesteld. Het kantoorpand van appellanten is eveneens gelegen op dit gezoneerde industrieterrein. Het pand is gesitueerd op een afstand van ongeveer 16 meter van het terrein van de inrichting van vergunninghoudster.
In de aan de vergunning verbonden voorschriften 2.1.1 en 2.1.2 zijn de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en de maximale geluidniveaus opgenomen. Bij het vaststellen van deze voorschriften heeft verweerder zich gebaseerd op het bij de aanvraag gevoegde akoestische rapport van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. van 6 maart 2001, kenmerk RSI/2000.1809-2/cIBo. Het is de Afdeling -mede gelet op het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB)- niet gebleken dat in dit rapport onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd dan wel dat de daarin vermelde uitkomsten onjuist zouden zijn. Derhalve heeft verweerder dit rapport aan zijn besluitvorming ten grondslag kunnen leggen. Het bestreden besluit is op dit punt niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Uit de stukken, waaronder het akoestisch rapport en het deskundigenbericht van de StAB, blijkt dat de bijdrage van de inrichting aan de geluidbelasting vanwege het industrieterrein op de voor de zonegrens geldende waarde van 50 dB(A) hoogstens 0,1 dB(A) bedraagt en op de voor de gevels van woningen geldende ten hoogste toelaatbare geluidbelasting van 55 dB(A) hoogstens 0,2 dB(A) bedraagt. Op de saneringswoningen is deze bijdrage nihil. De geluidbelasting ten gevolge van de inrichting zal derhalve geen relevante gevolgen hebben voor de geluidbelasting op bovengenoemde beoordelingspunten. In de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften zijn geen geluidgrenswaarden opgenomen ter plaatse van het kantoorpand van appellanten. De Afdeling stelt vast dat de Wet geluidhinder voor dit kantoorpand geen norm inhoudt en dat verweerder op goede gronden niet heeft aangenomen dat er een bijzondere omstandigheid zou zijn om dit kantoorpand nadere bescherming te bieden, zodat verweerder daartoe geen voorschrift hoefde te stellen.
Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling tot het oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften toereikend zijn ter voorkoming dan wel beperking van directe geluidhinder. Verder ziet de Afdeling gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding te veronderstellen dat de vastgestelde geluidgrenswaarden niet door vergunninghoudster zouden kunnen worden nageleefd.
Ten aanzien van het aspect indirecte geluidhinder overweegt de Afdeling dat het verkeer van en naar een binnen een geluidzone gelegen inrichting buiten beschouwing wordt gelaten bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting.
Van strijdigheid met het rechtszekerheidsbeginsel is geen sprake. Het is de Afdeling niet gebleken dat de vergunning en de hiervan deel uitmakende stukken tegenstrijdig zijn wat betreft de vermelding van tijden waarop de inrichting in werking is.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003
179-404.