
Jurisprudentie
AH8659
Datum uitspraak2003-06-25
Datum gepubliceerd2003-06-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205312/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-06-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205312/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 25 juni 2002, kenmerk MW00.47103, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het bewaren en bewerken van autowrakken, het verkopen van onderdelen van motorvoertuigen, het uitvoeren van herstelwerkzaamheden aan motorvoertuigen en de handel in motorvoertuigen op het adres
[locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 22 augustus 2002 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200205312/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2002, kenmerk MW00.47103, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het bewaren en bewerken van autowrakken, het verkopen van onderdelen van motorvoertuigen, het uitvoeren van herstelwerkzaamheden aan motorvoertuigen en de handel in motorvoertuigen op het adres
[locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 22 augustus 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 2 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2003, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door
A.C. van Heezen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant voert aan dat in de considerans van het bestreden besluit ten onrechte is gesteld dat het akoestisch rapport behorende bij de aanvraag op 4 maart 2002 in plaats van op 21 december 2001 door verweerder is ontvangen. In dit verband wijst hij erop dat in de considerans eveneens is vermeld dat dit rapport reeds deel uitmaakte van de definitieve aanvraag die door verweerder op laatstgenoemde datum is ontvangen. Verder voert hij aan dat ten onrechte in de overwegingen wordt gesteld dat de lange duur van de vergunningprocedure geen problemen heeft veroorzaakt.
De Afdeling overweegt dat deze gronden zich uitsluitend richten tegen de overwegingen die ten grondslag hebben gelegen aan het bestreden besluit en niet tegen de vergunning als zodanig dan wel de daarvan deel uitmakende voorschriften. Het beroep is dan ook in zoverre ongegrond.
2.2. Appellant voert aan dat ten onrechte geen concept van het ontwerp van het bestreden besluit aan hem is voorgelegd.
De Afdeling overweegt dat noch de Wet milieubeheer noch de Algemene wet bestuursrecht ertoe verplicht dat een dergelijk concept aan de aanvrager wordt voorgelegd. Deze beroepsgrond kan niet slagen.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellant kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.1, waarin, kort weergegeven, is bepaald dat binnen drie maanden na het van kracht worden van de vergunning binnen de inrichting een calamiteitenplan aanwezig moet zijn. Naar zijn mening is deze termijn te kort.
Verweerder betoogt dat appellant reeds na de bekendmaking van het ontwerp van het besluit op de hoogte was van de omstandigheid dat een calamiteitenplan diende te worden opgesteld. Een langere termijn acht hij niet aanvaardbaar, aangezien een dergelijk plan van groot belang is voor bijvoorbeeld de effectieve bestrijding van een eventuele brand. Voorts betoogt verweerder dat het gebruikelijk is een dergelijk voorschrift te verbinden aan een vergunning voor een inrichting als de onderhavige.
Gelet op de door hem gegeven motivering, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 2.1 in het belang van de bescherming van het milieu aan de vergunning kon worden verbonden. De beroepsgrond faalt.
2.5. Appellant voert aan dat de in voorschrift 5.1.2 voorgeschreven bemonsteringsfrequentie van de binnen de inrichting aanwezige peilbuizen onnodig bezwarend is. In dit voorschrift is, kort weergegeven, bepaald dat ten minste eenmaal per jaar de aanwezige peilbuizen moeten worden bemonsterd en dat de monsters op diverse parameters moeten worden geanalyseerd.
Verweerder heeft betoogd dat, omdat slechts gedeelten van het terrein van de inrichting voorzien zijn van een vloeistofdichte bodemafdekking, er een restrisico is voor het in de bodem komen van bodembedreigende stoffen. Verder betoogt hij dat de opgelegde bemonsteringsfrequentie berust op afspraken met de autodemontagebranche en dat een voorschrift als het onderhavige aan alle vergunningen voor inrichtingen voor autodemontage wordt verbonden.
Gelet op de door hem gegeven motivering en op de schadelijkheid van de binnen de inrichting aanwezige stoffen, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 5.2.1 nodig is in het belang van de bescherming van het milieu. Deze beroepsgrond kan niet slagen.
2.6. Appellant kan zich niet verenigen met de aan de vergunning verbonden voorschriften 5.2.3 en 5.2.4. Hierin is, kort weergegeven, bepaald dat de vloeistofdichte vloeren op hun vloeistofdichtheid moeten worden gecontroleerd en dat een rapport van deze keuring aan verweerder dient te worden toegezonden.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat deze voorschriften nodig zijn in het belang van de bescherming van het milieu, omdat potentieel bodemverontreinigende handelingen worden verricht. Verder betoogt verweerder dat hij voor het stellen van voorschriften op dit punt aansluiting heeft gezocht bij de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming. Hierin is aanbevolen dat vloeistofdichte voorzieningen op hun vloeistofdichtheid worden gecontroleerd conform CUR/PBV-aanbeveling 44, hetgeen inhoudt dat een onafhankelijk deskundige de vloeren dient te keuren en te certificeren.
Gelet op de door hem gegeven motivering ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.7. Tot slot keert appellant zich tegen de aan de vergunning verbonden voorschriften 14.1 en 14.2. In voorschrift 14.1 is bepaald dat sanitair afvalwater en niet verontreinigd hemelwater slechts in een openbaar riool worden gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan de doelmatige werking van een openbaar riool niet wordt belemmerd. In voorschrift 14.2 zijn eisen gesteld aan de kwaliteit van het op het openbaar riool te lozen bedrijfsafvalwater. Appellant voert aan dat de kwaliteit van het te lozen afvalwater reeds is geregeld in een krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleende vergunning. Ten aanzien van de naleving hiervan is het waterschap het bevoegde gezag. Naar de mening van appellant zijn bovengenoemde voorschriften dan ook overbodig en kan er bij de controle op de kwaliteit van het afvalwater onduidelijkheid ontstaan nu ten aanzien van hetzelfde aspect zowel het waterschap als verweerder het bevoegde gezag zijn.
Verweerder heeft betoogd dat de krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleende vergunning betrekking heeft op de te lozen afvalstoffen op het oppervlaktewater. In een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de lozing van afvalwater ter fysieke, civieltechnische bescherming van het rioleringstelsel. Naar de mening van verweerder hebben weliswaar beide regelingen betrekking op de kwaliteit van het afvalwater, maar kunnen, nu hij ten aanzien van de bescherming van het rioleringstelsel het bevoegd gezag is, de bovengenoemde voorschriften in het belang van de bescherming van het milieu aan de vergunning worden verbonden.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich terecht op dit standpunt gesteld. De Afdeling ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerder deze voorschriften niet in redelijkheid aan de vergunning heeft kunnen verbinden. Deze beroepsgrond treft evenmin doel.
2.8. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.J. Overdijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Overdijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003
320-361.