Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AH8664

Datum uitspraak2003-06-25
Datum gepubliceerd2003-06-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206291/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 8 november 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs (hierna: het college) naar aanleiding van het verzoek van [verzoeker] om handhavend op te treden, appellant onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de op het achterste gedeelte van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) aangebrachte terreinverharding en de gestalde (sta)caravans en voertuigen te (laten) verwijderen. Bij besluit van 18 september 2001 heeft het college de daartegen door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 oktober 2002, verzonden op 21 oktober 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.


Uitspraak

200206291/1 Datum uitspraak: 25 juni 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], gevestigd te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 18 oktober 2002 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs. 1. Procesverloop Bij besluit van 8 november 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs (hierna: het college) naar aanleiding van het verzoek van [verzoeker] om handhavend op te treden, appellant onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de op het achterste gedeelte van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) aangebrachte terreinverharding en de gestalde (sta)caravans en voertuigen te (laten) verwijderen. Bij besluit van 18 september 2001 heeft het college de daartegen door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 oktober 2002, verzonden op 21 oktober 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Rotterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 24 februari 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H. Koning, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door B. Tjiam, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is [verzoeker], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied” rust op het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden”. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de voorschriften behorende bij dit bestemmingsplan mogen de als zodanig bestemde gronden worden gebruikt voor de uitoefening van agrarische bedrijven. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden grond te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de bij dit plan aan de grond gegeven (sub)bestemming, dan wel strijdig met deze voorschriften. 2.2. Niet in geschil is en ook de Afdeling gaat er vanuit dat (de aanleg van) de terreinverharding en het gebruik van het perceel om voertuigen en caravans te plaatsen casu quo te stallen, in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan “Landelijk gebied” aan de gronden gegeven bestemming en derhalve op grond van artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften is verboden. Het college was dan ook bevoegd daartegen handhavend op te treden. 2.3. Indien door een belanghebbende derde uitdrukkelijk is verzocht om tegen de illegale situatie op te treden, kan van handhavend optreden alleen in bijzondere gevallen worden afgezien. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat daarvan sprake is. 2.4. Dat betoog faalt. Vast staat dat appellant op eigen risico, zonder vrijstelling dan wel gedoogbesluit van het college de grond gebruikt op een wijze die in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college terecht geen aanleiding heeft gezien om het strijdige gebruik te gedogen tot het tijdstip van verhuizen van het bedrijf van appellant naar het nieuwe bedrijventerrein “Berkelse Poort”. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is immers gebleken dat nog niet duidelijk is wanneer gestart zal worden met uitgifte van kavels op dit bedrijventerrein en dat het niet zeker is of het bedrijf van appellant naar dit terrein kan verhuizen. Als verplaatsing van het bedrijf van appellant naar een locatie op het genoemde bedrijventerrein al plaatsvindt zal dat dus niet op zeer korte en overzienbare termijn geschieden. 2.5. Appellant heeft voorts gesteld dat door ambtenaren van de gemeente vertrouwen is gewekt dat niet tegen de illegale situatie zou worden opgetreden. Zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat ambtenaren van de gemeente te kennen hebben gegeven dat tegen de meergenoemde activiteiten niet zou worden opgetreden in afwachting van de bedrijfsverplaatsing naar een nieuw te realiseren bedrijventerrein, behoorde appellant te weten dat het aan het college was om daarover te beslissen, zodat daaraan geen gerechtvaardigd vertrouwen kon worden ontleend dat niet zou worden opgetreden. 2.6. Met de rechtbank is de Afdeling ten slotte van oordeel dat niet is gebleken dat het college zich bij de besluitvorming onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de (bedrijfseconomische) belangen van appellant en dat niet gezegd kan worden dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. 2.7. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank het door appellant ingestelde beroep terecht ongegrond heeft verklaard. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink w.g. Ouwehand Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003 224.